“Thumbelina” (Deens: Tommelise) is een literair sprookje van Hans Christian Andersen dat voor het eerst gepubliceerd werd door C. A. Reitzel op 16 december 1835 in Kopenhagen, Denemarken, samen met “De ondeugende jongen” en “De reizende metgezel” in de tweede aflevering van Sprookjes verteld voor kinderen. “Duimelijntje’ gaat over een klein meisje en haar avonturen met op uiterlijk en huwelijk beluste padden, mollen en meikevers. Ze slaagt erin hun bedoelingen te ontwijken voordat ze verliefd wordt op een prins van bloemenfeeën die net zo groot is als zij.
“Duimelijntje” is vooral een uitvinding van Andersen, hoewel hij zich wel liet inspireren door verhalen over miniatuurmensen zoals “Klein Duimpje”. “Duimelijntje’ werd gepubliceerd als één van een reeks van zeven sprookjes in 1835. Deze sprookjes werden niet goed onthaald door de Deense critici, die hun informele stijl en hun gebrek aan moraal afkeurden. Eén criticus was echter vol lof over Duimelijntje. De vroegste Engelse vertaling van “Thumbelina” is gedateerd 1846.
Plot
In de eerste Engelse vertaling in1847 door Mary Howitt, opent het verhaal met een bedelares die een boerin een gerstekorrel geeft in ruil voor voedsel. Eenmaal geplant, komt een klein meisje, Duimelijntje (Tommelise), uit de bloem tevoorschijn. Op een nacht wordt Duimelijntje, slapend in haar wiegje van walnootschalen, meegesleept door een pad die het kleine meisje als bruid voor haar zoon wil. Met de hulp van vriendelijke vissen en een vlinder ontsnapt Duimelijntje aan de pad en haar zoon, en ze drijft rond op een lelieblad tot ze gevangen wordt genomen door een hertenkever, die haar later wegdoet als zijn vrienden haar gezelschap afwijzen.
Tuimelijntje probeert zich te beschermen tegen de elementen, maar als de winter komt, is ze in wanhopige omstandigheden. Uiteindelijk krijgt ze onderdak van een oude veldmuis en uit dankbaarheid verzorgt ze haar woning. De muis stelt voor dat Duimelijntje trouwt met haar buurman, een mol, maar Duimelijntje vindt het idee om met zo’n wezen te trouwen weerzinwekkend, omdat hij al zijn dagen onder de grond doorbrengt en nooit de zon of de hemel heeft gezien. De veldmuis blijft Duimelijntje tot het huwelijk dwingen, en zegt dat de mol goed bij haar past, en luistert niet naar haar protesten.
Op het laatste moment ontsnapt Duimelijntje aan de situatie door naar een ver land te vluchten met een zwaluw die ze tijdens de winter weer gezond heeft gemaakt. In een zonnig bloemenveld ontmoet Duimelijntje een kleine bloemenprins die net zo groot is als zij en die haar bevalt, en ze trouwen. Ze krijgt een paar vleugels om haar man te vergezellen op zijn reizen van bloem naar bloem, en een nieuwe naam, Maia.
In Hans Christian Andersen’s versie van het verhaal had een blauwe vogel Duimelijntje’s verhaal vanaf het begin bekeken en was sindsdien verliefd op haar. Uiteindelijk is de vogel er kapot van als Duimelijntje met de prins van de bloemenfee trouwt, en hij vliegt weg om uiteindelijk bij een huisje aan te komen. Daar vertelt hij het verhaal van Duimelijntje aan een man die Andersen zelf zou zijn en die het verhaal optekent in een boek.
Achtergrond
Hans Christian Andersen werd geboren in Odense, Denemarken op 2 april 1805 als zoon van Hans Andersen, een schoenmaker, en Anne Marie Andersdatter. Als enig en verwend kind deelde Andersen zijn liefde voor literatuur met zijn vader, die hem De Arabische Nachten en de fabels van Jean de la Fontaine voorlas. Samen bouwden ze panorama’s, pop-upplaten en speelgoedtheaters, en maakten ze lange wandelingen door de natuur.
Andersens vader stierf in 1816, en vanaf dat moment was Andersen op zichzelf aangewezen. Om aan zijn arme, ongeletterde moeder te ontsnappen, bevorderde hij zijn artistieke neigingen en maakte hij de beschaafde middenklasse van Odense het hof door in hun salons te zingen en voor te dragen. Op 4 september 1819 vertrok de veertienjarige Andersen van Odense naar Kopenhagen met het weinige spaargeld dat hij had verworven met zijn optredens, een aanbevelingsbrief aan de ballerina Madame Schall, en jeugdige dromen en voornemens om dichter of acteur te worden.
Na drie jaar van afwijzingen en teleurstellingen vond hij eindelijk een beschermheer in Jonas Collin, de directeur van het Koninklijk Theater, die geloofde in het potentieel van de jongen en van de koning geld loskreeg om Andersen naar een gymnasium in Slagelse te sturen, een provinciestadje in West-Seeland, in de verwachting dat de jongen te zijner tijd zijn opleiding aan de universiteit van Kopenhagen zou voortzetten.
In Slagelse viel Andersen onder de voogdij van Simon Meisling, een korte, stevige, kalende vijfendertigjarige classicus en vertaler van Vergilius’ Aeneis. Andersen was niet de snelste leerling van de klas en kreeg een flinke dosis minachting van Meisling over zich heen. “Je bent een domme jongen die het nooit zal maken,” zei Meisling tegen hem. Men denkt dat Meisling model staat voor de geleerde mol in “Duimelijntje”.
Fairy tale en folkloristen Iona en Peter Opie hebben het verhaal voorgesteld als een “ver eerbetoon” aan Andersen’s vertrouwelinge, Henriette Wulff, de kleine, tengere, gebochelde dochter van de Deense vertaler van Shakespeare die van Andersen hield zoals Duimelijntje van de zwaluw houdt; er bestaat echter geen geschreven bewijs om de theorie te ondersteunen.
Bronnen en inspiratie
“Duimelijntje” is in wezen een uitvinding van Andersen, maar is geïnspireerd op het traditionele sprookje “Klein Duimpje” (beide sprookjes beginnen met een kinderloze vrouw die een bovennatuurlijk wezen raadpleegt over het krijgen van een kind). Andere inspiratiebronnen waren de zes centimeter grote Lilliputters in Jonathan Swifts Gullivers Reizen, Voltaires korte verhaal “Micromégas” met zijn cast van reusachtige en miniatuurmensen, en E.T.A. Hoffmanns hallucinante, erotische verhaal “Meister Floh” waarin een piepkleine dame van een spanwijdte de held kwelt. Een klein meisje komt voor in Andersens fantasieproza “Een reis te voet van het kanaal van Holmen naar de oostpunt van Amager” (1828), en een literair beeld dat lijkt op Andersens kleine wezen in een bloem vinden we in E.T.A. Hoffmanns “Prinses Brambilla” (1821).
Publicatie en kritische ontvangst
Andersen publiceerde twee afleveringen van zijn eerste bundel Sprookjes verteld voor kinderen in 1835, de eerste in mei en de tweede in december. “Duimelijntje” werd voor het eerst gepubliceerd in de december-aflevering door C. A. Reitzel op 16 december 1835 in Kopenhagen. “Duimelijntje” was het eerste verhaal in het boekje dat nog twee andere verhalen bevatte: “De Stoute Jongen” en “De Reizende Metgezel”. Het verhaal werd heruitgegeven in verzamelde edities van Andersens werken in 1850 en 1862.
De eerste recensies van de zeven sprookjes van 1835 verschenen pas in 1836 en de Deense critici waren niet enthousiast. De informele, babbelzieke stijl van de verhalen en hun gebrek aan moraal werden ongepast geacht in de kinderliteratuur. Eén criticus erkende echter dat “Duimelijntje” “het heerlijkste sprookje is dat men zich kan wensen.”
De critici gaven Andersen geen verdere aanmoediging. Eén literair tijdschrift vermeldde de sprookjes helemaal niet, terwijl een ander Andersen aanraadde zijn tijd niet te verdoen met het schrijven van sprookjes. Eén criticus verklaarde dat Andersen “de gebruikelijke vorm van dat soort poëzie miste en geen modellen wilde bestuderen”. Andersen vond dat hij tegen hun vooroordelen in werkte over wat een sprookje moest zijn, en keerde terug naar het schrijven van romans, in de overtuiging dat dit zijn ware roeping was. De kritische reacties op de sprookjes uit 1835 waren zo scherp dat hij een heel jaar wachtte alvorens “De kleine zeemeermin” en “De nieuwe kleren van de keizer” te publiceren in de derde en laatste aflevering van Sprookjes verteld voor kinderen.
Engelse vertalingen
Mary Howitt was de eerste die “Tommelise” in het Engels vertaalde en het publiceerde als “Thumbelina” in Wonderful Stories for Children in 1846. Zij was het echter niet eens met de openingsscène met de heks, en liet in plaats daarvan de kinderloze vrouw brood en melk geven aan een hongerige bedelares, die haar gastvrouw vervolgens beloonde met een gerstekorrel.
Charles Boner vertaalde het verhaal in 1846 ook als “Little Ellie”, terwijl Madame de Chatelain het kind in haar vertaling van 1852 “Little Totty” noemde. De redacteur van The Child’s Own Book (1853) noemde het kind overal ‘Kleine Maja’. H.W. Dulcken was waarschijnlijk de vertaler die verantwoordelijk was voor de naam ‘Duimelijntje’. Zijn op grote schaal uitgegeven bundels met Andersen-verhalen verschenen in 1864 en 1866. Mevrouw H.B. Paulli vertaalde de naam als ‘Little Tiny’ in de late negentiende eeuw.
In de twintigste eeuw vertaalde Erik Christian Haugaard de naam als ‘Inchelina’ in 1974, en Jeffrey en Diane Crone Frank vertaalden de naam als ‘Thumbelisa’ in 2005. Moderne Engelse vertalingen van “Thumbelina” zijn te vinden in de zesdelige complete uitgave van Andersen’s sprookjes uit de jaren 1940 door Jean Hersholt, en in Erik Christian Haugaard’s vertaling van de complete sprookjes uit 1974.
Commentaren
Voor sprookjesonderzoekers en folkloristen Iona en Peter Opie is “Thumbelina” een avonturenverhaal vanuit vrouwelijk oogpunt met als moraal dat mensen het gelukkigst zijn met hun eigen soort. Zij wijzen erop dat Thumbelina een passief personage is, het slachtoffer van de omstandigheden, terwijl haar mannelijke tegenhanger Tom Thumb (een van de inspiratiebronnen van het verhaal) een actief personage is, dat zich laat gelden en zich inspant.
Volkloriste Maria Tatar ziet “Duimelijntje” als een verhaal over een weggelopen bruid en merkt op dat het is gezien als een allegorie over gearrangeerde huwelijken, en een fabel over trouw zijn aan je hart die de traditionele opvatting huldigt dat de liefde van een prins boven alles moet worden gewaardeerd. Ze wijst erop dat in het Hindoe-geloof een wezen ter grootte van een duim, bekend als het diepste zelf of de ziel, in het hart van alle wezens woont, mens of dier, en dat dit concept naar de Europese folklore kan zijn overgewaaid in de vorm van Klein Duimpje en Duimelijntje, die beiden op zoek zijn naar transfiguratie en verlossing. Zij ontdekt parallellen tussen Andersens verhaal en de Griekse mythe van Demeter en haar dochter Persephone, en merkt op dat “Duimelijntje”, ondanks de heidense associaties en toespelingen in het verhaal, herhaaldelijk verwijst naar het lijden en de verrijzenis van Christus, en naar het christelijke concept van verlossing.
Andersen-biografe Jackie Wullschlager wijst erop dat “Duimelijntje” het eerste sprookje van Andersen was waarin het lijden wordt gedramatiseerd van iemand die anders is, en die, als gevolg van zijn anders-zijn, het voorwerp wordt van spot. Het was ook het eerste sprookje van Andersen waarin de zwaluw figureerde als symbool van de poëtische ziel en waarin Andersen zich identificeerde met de zwaluw als trekvogel, op wiens levenspatroon zijn eigen rondtrekkende dagen begonnen te lijken.
Roger Sale gelooft dat Andersen zijn gevoelens van sociale en seksuele inferioriteit uitte door personages te creëren die inferieur zijn aan hun beminden. De Kleine Zeemeermin, bijvoorbeeld, heeft geen ziel, terwijl haar menselijke geliefde een ziel heeft als geboorterecht. In “Duimelijntje” suggereert Andersen dat de pad, de kever en de mol minderwaardig zijn aan Duimelijntje en dat ze op hun plaats moeten blijven in plaats van hun meerdere te willen. Sale geeft aan dat ze niet inferieur zijn aan Duimelijntje, maar gewoon anders. Hij suggereert dat Andersen de dierenwereld wellicht schade heeft berokkend toen hij zijn dierlijke personages kleur gaf met zijn eigen gevoelens van minderwaardigheid.
Jacqueline Banerjee beschouwt het verhaal als een faalverhaal. “Niet verrassend,” schrijft ze, “‘Duimelijntje’ wordt nu vaak gelezen als een verhaal over specifiek vrouwelijke empowerment.” Susie Stephens gelooft dat Duimelijntje zelf een groteske is, en merkt op dat “het groteske in de jeugdliteratuur een noodzakelijk en heilzaam bestanddeel is dat het psychologisch welzijn van de jonge lezer bevordert”. Kinderen voelen zich aangetrokken tot de cathartische kwaliteiten van het groteske, suggereert ze.