Hoofdstuk 90

Van de voorgaande psalm wordt verondersteld dat hij werd geschreven zo laat als de gevangenschap in Babylon; deze, zo is duidelijk, werd geschreven zo vroeg als de bevrijding uit Egypte, en toch zijn ze dicht bij elkaar geplaatst in deze verzameling van goddelijke liederen. Deze psalm werd geschreven door Mozes (zoals blijkt uit de titel), de oudste schrijver van heilige geschriften. Wij hebben een loflied van hem (Ex. 15, waarop wordt gezinspeeld in Openb. 15, 3 ), en een opvoedend lied van hem, Deu. 32, . Maar dit is van een andere aard dan beide, want het wordt een gebed genoemd. Men veronderstelt dat deze psalm werd geschreven naar aanleiding van het vonnis dat over Israël in de woestijn werd uitgesproken wegens hun ongeloof, murmureren en opstandigheid, dat hun karkassen in de woestijn zouden vallen, dat zij achtendertig jaar lang door een reeks van ellende zouden worden weggevaagd, en dat niemand van hen die toen meerderjarig waren, Kanaän zou binnengaan. Dit was berekend op hun omzwervingen in de woestijn, zoals dat andere lied van Mozes (Deu. 31:19, Deu. 31:21 ) berekend was op hun vestiging in Kanaän. We hebben het verhaal waarnaar deze psalm schijnt te verwijzen, Num. 14. Waarschijnlijk schreef Mozes dit gebed om dagelijks gebruikt te worden, hetzij door het volk in hun tenten, hetzij tenminste door de priesters in de tabernakel-dienst, gedurende hun vermoeiende vermoeienissen in de woestijn. I. Mozes troost zichzelf en zijn volk met de eeuwigheid van God en hun belang in Hem (v. 1, v. 2). II. Hij verootmoedigt zichzelf en zijn volk met de overweging van de broosheid van de mens (v. 3-6). III. Hij onderwerpt zichzelf en zijn volk aan het rechtvaardig vonnis van God over hen (v. 7-11). IV. Hij verbindt zichzelf en zijn volk aan God door gebed om goddelijke barmhartigheid en genade, en de wederkeer van Gods gunst (v. 12-17). Hoewel deze psalm lijkt te zijn geschreven bij deze bijzondere gelegenheid, is hij toch zeer toepasselijk op de zwakheid van het menselijk leven in het algemeen, en bij het zingen ervan kunnen wij hem gemakkelijk toepassen op de jaren van onze reis door de woestijn van deze wereld, en hij verschaft ons overdenkingen en gebeden die zeer geschikt zijn voor de plechtigheid van een begrafenis.Een gebed van Mozes, de man Gods.

Verzen 1-6

Deze psalm is getiteld een gebed van Mozes. Waar, en in welk boekdeel, het bewaard is gebleven vanaf Mozes’ tijd totdat men begon met het verzamelen van psalmen, is onzeker; maar omdat het goddelijk geïnspireerd was, stond het onder een speciale bescherming; misschien werd het geschreven in het boek Jasher, of het boek van de oorlogen des Heren. Mozes leerde het volk Israël bidden, en legde hun woorden in de mond die zij konden gebruiken om zich tot de Heer te wenden. Mozes wordt hier de man Gods genoemd, omdat hij een profeet was, de vader der profeten, en een eminent type van de grote profeet. In deze verzen wordt ons geleerd, I. God de lof toe te zwaaien van Zijn zorg over Zijn volk te allen tijde, en over ons in onze dagen (v. 1): Heer, Gij zijt voor ons een woning, een verblijfplaats, een toevlucht of hulp geweest in alle geslachten. Nu zij onder Gods ongenoegen waren gevallen, en Hij dreigde hen te verlaten, pleitten zij op zijn vroegere goedertierenheden jegens hun voorvaderen. Kanaän was een land van pelgrimstocht voor hun vaderen, de aartsvaders, die daar in tabernakels woonden; maar toen was God hun woonplaats, en waar zij ook gingen, zij waren thuis, in rust, in Hem. Egypte was voor hen vele jaren een land van slavernij geweest, maar zelfs toen was God hun toevlucht; en in Hem leefde dat arme onderdrukte volk en werd het in stand gehouden. Let wel, ware gelovigen zijn thuis in God, en dat is hun troost met betrekking tot alle kwellingen en beproevingen die zij in deze wereld tegenkomen. In Hem mogen wij rusten en ons beschutten als in onze woonplaats. II. Om God de heerlijkheid van zijn eeuwigheid te geven (v. 2): Voordat de bergen werden voortgebracht, voordat Hij het hoogste deel van het stof der wereld maakte (zoals het wordt uitgedrukt, Prov. 8:26 ), voordat de aarde in barensweeën viel, of, zoals wij het kunnen lezen, voordat Gij de aarde en de wereld hadt geformeerd (dat is, vóór het begin van de tijd) hadt Gij een wezen; ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God, een eeuwige God, wiens bestaan noch zijn begin noch zijn periode met de tijd heeft, noch gemeten wordt aan de opeenvolgingen en omwentelingen daarvan, maar Die gisteren, heden en tot in eeuwigheid dezelfde is, zonder begin van dagen, of einde van leven, of verandering van tijd. Opmerking: Tegenover alle grieven die voortkomen uit onze eigen sterfelijkheid en de sterfelijkheid van onze vrienden, mogen wij troost putten uit Gods onsterfelijkheid. Wij zijn stervende schepselen, en al onze gemakken in de wereld zijn stervende gemakken, maar God is een eeuwig levende God, en zij zullen Hem zo vinden, die Hem voor zich hebben. Om Gods absolute soevereine heerschappij over de mens te bezitten, en zijn onweerstaanbare onbetwistbare macht om over hem te beschikken zoals Hij wil (v. 3): Gij richt de mens ten verderve, met een woord sprekende, wanneer het U behaagt, tot verderf van het lichaam, van het aardse huis; en Gij zegt: Keert terug, gij mensenkinderen. 1. Wanneer God door ziekte of andere verdrukkingen de mensen tot het verderf brengt, roept Hij de mensen daarmee op om tot Hem terug te keren, dat wil zeggen, om zich van hun zonden te bekeren en een nieuw leven te leiden. Dit zegt God één keer, ja, twee keer. “Keer weder tot Mij, van wie gij u hebt afgekeerd, Jer. 4:1 . Wanneer God dreigt de mensen in het verderf te storten, hen ter dood te brengen, en zij in zichzelf een vonnis des doods hebben ontvangen, herstelt Hij hen soms wonderbaarlijk, en zegt, zoals de oude vertaling het leest: Wederom zegt Gij: Keer weder tot het leven en de gezondheid. Want God doodt en maakt weder levend, doet nederdalen in het graf en doet opstaan. 3. Wanneer God mensen ten verderve keert, is dat overeenkomstig het algemene vonnis dat over allen is uitgesproken, en dat is dit: “Keert terug, gij mensenkinderen, de een zowel als de ander, keert terug tot uw eerste beginselen; laat het lichaam terugkeren tot de aarde zoals het was (stof tot stof, Gen. 3:19 ) en laat de ziel terugkeren tot God die haar gegeven heeft, Eccl. 12:7 . Hoewel God alle mensen ten verderve keert, zal Hij toch weer zeggen: Keert terug, gij mensenkinderen, bij de algemene opstanding, wanneer een mens weliswaar sterft, maar toch weer zal leven; en “dan zult gij roepen en Ik zal antwoorden (Job. 14:14, Job. 14:15 ); gij zult mij verzoeken terug te keren en Ik zal terugkeren. Het lichaam, de ziel, zal zowel terugkeren als zich weer verenigen. IV. Om de oneindige onevenredigheid te erkennen die er is tussen God en de mensen, v. 4. Sommige van de aartsvaders leefden bijna duizend jaar; Mozes wist dit zeer goed, en had het opgetekend; maar wat is hun lange leven met Gods eeuwige leven? “Duizend jaar is voor ons een lange periode, die wij niet kunnen verwachten te overleven; of, als wij het konden, het is wat wij ons niet kunnen herinneren; maar het is, in Uw ogen, als gisteren, als één dag, als dat wat het verst in gedachten is; neen, het is slechts als een wacht van de nacht, die slechts drie uren was. Duizend jaren zijn niets voor Gods eeuwigheid; zij zijn minder dan een dag, dan een uur, voor duizend jaren. Tussen een minuut en een miljoen jaren is er enige verhouding, maar tussen tijd en eeuwigheid is er geen. De lange levens van de aartsvaders waren niets voor God, niet zoveel als het leven van een kind (dat geboren wordt en op dezelfde dag sterft) is voor het hunne. 2. Alle gebeurtenissen van duizend jaar, of ze nu voorbij zijn of nog komen, zijn even aanwezig voor de Eeuwige Geest als wat gisteren gedaan is, of het laatste uur, voor ons is, en meer zelfs. God zal op de grote dag tot degenen die Hij tot het verderf heeft gebracht, zeggen: Keer terug, gij doden. Maar men zou tegen de leer van de opstanding kunnen aanvoeren, dat zij reeds lang geleden werd verwacht en nog niet gekomen is. Laat dat geen probleem zijn, want duizend jaren zijn in Gods ogen slechts als één dag. Nullum tempus occurrit regiTo the king alle perioden zijn gelijk. Met deze strekking worden deze woorden aangehaald, 2 Pt. 3:8 .V. Om de broosheid van de mens te zien, en zijn ijdelheid zelfs op zijn beste stand (v. 5, v. 6): kijk naar al de mensenkinderen, en wij zullen zien, 1. Dat hun leven een stervend leven is: Gij voert hen weg als met een vloed, dat wil zeggen, zij glijden onophoudelijk de stroom der tijd af in de oceaan der eeuwigheid. De vloed stroomt onophoudelijk, en zij worden ermee weggevoerd; zodra wij geboren worden, beginnen wij te sterven, en elke dag van ons leven brengt ons zoveel dichter bij de dood; of wij worden gewelddadig en onweerstaanbaar weggevoerd, als met een vloed van wateren, als met een inundatie, die alles voor zich wegvaagt; of zoals de oude wereld werd weggevoerd met Noachs vloed. Hoewel God beloofd heeft de wereld niet meer zo te verdrinken, toch is de dood een voortdurende zondvloed. 2. Dat het een dromend leven is. Mensen worden meegesleept als door een vloed en toch zijn zij als in een slaap; zij denken niet aan hun eigen zwakheid, noch zijn zij zich ervan bewust hoe dicht zij een vreselijke eeuwigheid naderen. Als slapende mensen verbeelden zij zich grootse dingen, totdat de dood hen wekt en een einde maakt aan de heerlijke droom. De tijd gaat voor ons voorbij, zoals voor de slapende mens, en wanneer hij voorbij is, is hij als niets. 3. Dat het een kort en vergankelijk leven is, zoals dat van het gras dat opgroeit en bloeit, er ’s morgens groen en aangenaam uitziet, maar ’s avonds de maaier het maait, en het onmiddellijk verdort, van kleur verandert, en al zijn schoonheid verliest. De dood zal ons spoedig veranderen, misschien plotseling; en het is een grote verandering die de dood met ons in een korte tijd zal maken. De mens, in zijn bloei, bloeit slechts als het gras, dat zwak, laag, teer en bloot is, en dat, wanneer de winter van de ouderdom komt, uit zichzelf zal verdorren; maar hij kan door ziekte of rampspoed worden neergemaaid, zoals het gras, midden in de zomer. Alle vlees is als gras.

Verzen 7-11

Mosen had in de voorgaande verzen de broosheid van het menselijk leven in het algemeen beweend; de mensenkinderen zijn als een slaap en als het gras. Maar hier leert hij het volk Israël om voor God het rechtvaardige vonnis van de dood te belijden, waar zij op een bijzondere wijze onder stonden, en die zij door hun zonden over zichzelf hadden afgeroepen. Hun aandeel in het gemeenschappelijke lot der sterfelijkheid was niet genoeg, maar zij zijn, en moeten leven en sterven, onder bijzondere tekenen van Gods ongenoegen. Hier spreken zij over zichzelf: Wij Israëlieten zijn verteerd en verontrust, en onze dagen zijn voorbijgegaan. I. Zij worden hier geleerd de toorn van God te erkennen als de oorzaak van al hun ellende. Wij zijn verteerd, wij zijn verontrust, en het is door Uw toorn, door Uw gramschap (vs. 7); onze dagen zijn voorbijgegaan in Uw gramschap, vs. 9. De verdrukkingen van de heiligen komen dikwijls louter voort uit Gods liefde, als Jobs; maar de berispingen van zondaars, en van goede mensen voor hun zonden, moeten gezien worden als voortkomende uit de toorn van God, die kennis neemt van, en zeer ontstemd is over, de zonden van Israël. Wij zijn te zeer geneigd de dood te beschouwen als niet meer dan een schuld aan de natuur; terwijl dit niet zo is; als de natuur van de mens in zijn oorspronkelijke zuiverheid en rechtschapenheid was gebleven, zou er niet zo’n schuld op haar hebben gestaan. Het is een schuld aan de rechtvaardigheid van God, een schuld aan de wet. De zonde is in de wereld gekomen, en de dood door de zonde. Worden wij verteerd door de aftakeling der natuur, de ouderdomsgebreken, of een chronische ziekte? Wij moeten het toeschrijven aan Gods toorn. Worden wij geplaagd door een plotselinge of verrassende beroerte? Ook dat is de vrucht van Gods toorn, die zo van de hemel geopenbaard wordt tegen de goddeloosheid en de ongerechtigheid van de mensen. II. Zij worden onderwezen hun zonden te belijden, die Gods toorn tegen hen hadden opgewekt (vs. 8): Gij hebt onze ongerechtigheden voor uw aangezicht gesteld, zelfs onze verborgen zonden. Het was niet zonder reden dat God toornig op hen was. Hij had gezegd: Wek Mij niet op, en Ik zal u geen kwaad doen; maar zij hadden Hem geprovoceerd, en zullen erkennen dat Hij, door dit strenge vonnis over hen uit te spreken, hen rechtvaardig strafte, 1. Voor hun openlijke minachting van Hem en de stoutmoedige beledigingen die zij Hem hadden aangedaan: Gij hebt onze ongerechtigheden voor uw aangezicht gesteld. God had hierin een oog op hun ongeloof en murmureren, hun wantrouwen in Zijn macht en hun verachting van het aangename land; deze stelde Hij voor hen toen Hij dat vonnis over hen uitsprak; deze ontstaken het vuur van Gods toorn tegen hen en weerhielden goede dingen van hen. 2. Voor hun meer geheime afwijkingen van Hem: “Gij hebt onze geheime zonden (die welke niet verder gaan dan het hart, en die ten grondslag liggen aan alle openlijke daden) in het licht van Uw aangezicht gesteld; dat wil zeggen, Gij hebt deze ontdekt, en ook deze ter verantwoording gebracht, en ons ze doen zien, die wij tevoren over het hoofd zagen. Geheime zonden zijn bekend bij God en zullen worden afgerekend. Zij die in hun hart terugkeren naar Egypte, die afgoden oprichten in hun hart, zullen behandeld worden als opstandelingen of afgodendienaars. Zie de dwaasheid van hen die hun zonden proberen te bedekken, want zij kunnen ze niet bedekken.III. Zij worden onderwezen zichzelf te beschouwen als stervend en voorbijgaand, en niet te denken aan een lang of een aangenaam leven; want het besluit dat tegen hen was uitgevaardigd was onomkeerbaar (v. 9): Al onze dagen zullen waarschijnlijk voorbijgaan in Uw toorn, onder de tekenen van Uw ongenoegen; en, hoewel wij niet geheel verstoken zijn van de rest van onze jaren, toch zullen wij ze waarschijnlijk doorbrengen als een verhaal dat verteld wordt. De achtendertig jaren die zij daarna in de woestijn doorbrachten, waren niet het onderwerp van de heilige geschiedenis; want er wordt weinig of niets opgetekend over wat er met hen gebeurde van het tweede jaar tot het veertigste. Nadat zij uit Egypte gekomen waren, was hun tijd volkomen verknoeid, en was niet waardig om het onderwerp van een geschiedenis te zijn, maar alleen van een verhaal dat verteld wordt; want het was alleen om de tijd te doden, zoals het vertellen van verhalen, dat zij die jaren in de woestijn doorbrachten; dat alles terwijl zij in het verteren waren, en een ander geslacht in het opwekken was. Toen zij uit Egypte kwamen, was er niet één zwakke onder hun stammen (Ps. 105:37 ); maar nu waren zij zwak. Hun vreugdevolle vooruitzicht van een voorspoedig en heerlijk leven in Kanaän was veranderd in het melancholieke vooruitzicht van een vervelende en roemloze dood in de woestijn; zodat hun hele leven nu net zo’n impertinente zaak was als ooit een winterverhaal was. Dat is van toepassing op de toestand van ieder van ons in de woestijn van deze wereld: Wij brengen onze jaren door, wij brengen ze tot een einde, elk jaar, en uiteindelijk allemaal, als een verhaal dat verteld wordt als de adem van onze mond in de winter (zo sommigen), die spoedig verdwijnt als een gedachte (zo sommigen), dan die niets vlugger is als een woord, dat spoedig gesproken wordt, en dan in lucht verdwijnt of als een verhaal dat verteld wordt. De besteding van onze jaren is als het vertellen van een sprookje. Een jaar, wanneer het voorbij is, is als een verhaal wanneer het verteld wordt. Sommige van onze jaren zijn een aangenaam verhaal, andere als een tragisch verhaal, de meeste gemengd, maar allemaal kort en vergankelijk: wat lang was in het doen, kan in korte tijd verteld worden. Onze jaren, wanneer zij voorbij zijn, kunnen niet meer worden teruggehaald dan het woord dat wij gesproken hebben. Het verlies en de verspilling van onze tijd, die onze schuld en dwaasheid zijn, kunnen aldus worden beklaagd: wij zouden onze jaren moeten doorbrengen zoals het afhandelen van zaken, met zorg en ijver; maar, helaas! Wij brengen ze door als het vertellen van een sprookje, ledig en zonder doel, achteloos en zonder achting. Elk jaar ging voorbij als een verhaal dat verteld werd; maar wat was het aantal van hen? Zoals zij ijdel waren, zo waren zij weinigen (vs. 10), zeventig of tachtig op zijn hoogst, hetgeen kan worden begrepen, hetzij, 1. Van het leven van de Israëlieten in de woestijn; allen die geteld waren toen zij uit Egypte kwamen, boven de twintig jaar oud, moesten binnen achtendertig jaar sterven; zij telden alleen diegenen die in staat waren om ten strijde te trekken, van wie de meesten, naar wij mogen aannemen, tussen de twintig en veertig jaar oud waren, die daarom allen vóór tachtig jaar oud moeten zijn gestorven, en velen vóór zestig jaar, en misschien veel eerder, hetgeen veel korter was dan de jaren van het leven van hun vaderen. En zij, die zeventig of tachtig jaar oud werden, stonden onder de veroordeling van de consumptie en de melancholieke wanhoop om ooit deze woestenij te doorstaan; hun kracht, hun leven, was niets dan arbeid en smart, die anders door de vreugden van Kanaän tot een nieuw leven gemaakt zouden zijn. Zie welk werk de zonde deed. Of, 2. Van het leven der mensen in het algemeen, sedert de dagen van Mozes. Vóór de tijd van Mozes was het gebruikelijk dat mensen ongeveer 100 jaar leefden, of bijna 150; maar sindsdien is zeventig of tachtig de gebruikelijke levensverwachting, die door weinigen wordt overschreden en door velen nooit wordt benaderd. Wij rekenen degenen die zeventig jaar oud zijn geworden, tot de ouderdom van de mens, en die een zo groot deel van het leven hebben gehad als zij mochten verwachten; en hoe kort is die tijd vergeleken met de eeuwigheid! Mozes was de eerste die de goddelijke openbaring op schrift stelde, die voordien door overlevering was overgeleverd; nu waren ook zowel de wereld als de kerk tamelijk goed bevolkt, en daarom waren er nu niet dezelfde redenen waarom mensen lang leefden als voorheen. Als sommigen door een sterk gestel tachtig jaar worden, dan is hun kracht datgene waar zij weinig vreugde aan beleven; het dient slechts om hun ellende te verlengen en hun dood des te vervelender te maken; want zelfs hun kracht is dan arbeid en smart, nog veel meer hun zwakheid; want de jaren zijn gekomen waarin zij geen vreugde beleven. Of het kan zo worden opgevat: Onze jaren zijn zeventig, en de jaren van sommigen, wegens kracht, zijn tachtig; maar de breedte van onze jaren (want zo betekent dit laatste woord, in plaats van kracht), de gehele omvang ervan, van zuigelingenjaren tot ouderdom, is slechts arbeid en droefheid. In het zweet onzes aanschijns moeten wij brood eten; ons gehele leven is moeizaam en lastig; en misschien, in het midden van de jaren waarop wij rekenen, wordt het spoedig afgesneden, en vliegen wij weg, en leven niet de helft onzer dagen.IV. Dit alles leert hun ontzag in te boezemen voor de toorn van God (vs.11): Wie kent de macht van Uw toorn? 1. Niemand kan het volkomen bevatten. De psalmist spreekt als iemand die bang is voor Gods toorn, en verbaasd over de grootheid van de macht ervan; wie weet hoe ver de macht van Gods toorn kan reiken en hoe diep die kan verwonden? De engelen die zondigden kenden proefondervindelijk de macht van Gods toorn; verdoemde zondaars in de hel kennen die; maar wie van ons kan die ten volle bevatten of beschrijven? 2. Weinigen overwegen het ernstig zoals zij zouden moeten. Wie kent het, om de kennis ervan te verbeteren? Zij die de zonde bespotten en Christus bespotten, kennen zeker de kracht van Gods toorn niet. Want naar uw vreze is uw toorn; Gods toorn is gelijk aan de vrees, die de ernstigste nadenkende mensen ervoor hebben; laat de mens nog zo’n grote vrees hebben voor Gods toorn, die is niet groter dan er aanleiding toe is en dan de aard van de zaak verdient. God heeft in Zijn woord Zijn toorn niet verschrikkelijker voorgesteld dan zij in werkelijkheid is; neen, wat in de andere wereld wordt gevoeld is oneindig veel erger dan wat in deze wereld wordt gevreesd. Wie onder ons kan bij dat verterende vuur vertoeven?

Verzen 12-17

Dit zijn de smeekbeden van dit gebed, gegrond op de voorgaande overdenkingen en erkentenissen. Is iemand bedroefd? Laat hem leren aldus te bidden. Vier dingen worden hier opgedragen om voor te bidden: I. Voor een geheiligd gebruik van de droevige bedeling waar zij nu onder waren. Omdat wij veroordeeld zijn tot het verkorten van onze dagen: “Heer, leer ons onze dagen tellen (vs.12); Heer, geef ons genade om naar behoren te overwegen hoe weinig het er zijn, en hoe weinig tijd wij hebben om in deze wereld te leven. Opmerking: 1. Het is een uitmuntende kunst om onze dagen juist te tellen, om niet uit te lopen in onze berekening, zoals hij die rekende op vele jaren die nog zouden komen toen, die nacht, zijn ziel van hem werd geëist. Wij moeten leven onder een voortdurend besef van de kortheid en onzekerheid van het leven en de nabijheid van de dood en de eeuwigheid. Wij moeten onze dagen zo tellen, dat wij ons werk daarmee vergelijken, en het dienovereenkomstig met een dubbele ijver verrichten, als degenen die geen tijd hebben om te spelen. 2. Zij, die deze rekenkunde willen leren, moeten bidden om Goddelijk onderricht, moeten tot God gaan, en Hem smeken hen door Zijn Geest te onderwijzen, hen tot bezinning te brengen en hun een goed verstand te geven. 3. Wij tellen onze dagen tot een goed doel, wanneer ons hart daardoor geneigd en betrokken is tot ware wijsheid, dat is, tot de beoefening van ernstige godsvrucht. Godsdienstig zijn is wijs zijn; dit is een zaak waaraan wij ons hart moeten wijden, en de zaak vereist en verdient een nauwgezette toepassing, waartoe veelvuldige gedachten aan de onzekerheid van ons verblijf hier, en de zekerheid van onze verwijdering daarheen, zeer zullen bijdragen.II. Voor het afwenden van Gods toorn van hen, dat, hoewel het bevel was uitgegaan, en voorbij herroeping was, er geen remedie was, dan dat zij in de woestijn moesten sterven: “Doch keer weder, o Heere! zijt Gij met ons verzoend, en laat het U berouwen aangaande Uw knechten (vs. 13); zend ons tijding des vredes om ons weder te troosten na deze zware tijding. Hoe lang moeten wij onszelf nog als onder Uw toorn zien, en wanneer zal ons een teken gegeven worden van ons herstel in Uw gunst? Wij zijn Uw dienaren, Uw volk (Jes. 64:9 ); wanneer verandert Gij Uw weg tot ons? In antwoord op dit gebed, en op hun belijdenis van berouw (Num. 14:39, Num. 14:40 ), ging God, in het volgende hoofdstuk, voort met de wetten betreffende de offers (Num. 15:1 , enz.), hetgeen een teken was dat het Hem berouwde aangaande Zijn dienaren; want, indien het de Here behaagd had hen te doden, zou Hij hun zulke dingen als deze niet hebben getoond. III. Voor troost en vreugde in de wederkeer van Gods gunst aan hen, vs. 14, vs. 15. Zij bidden om Gods barmhartigheid, want zij beweren geen eigen verdienste te hebben. Ontferm U over ons, o God! is een gebed waarop wij allen Amen moeten zeggen. Laat ons bidden om vroege barmhartigheid, om de tijdige mededelingen van goddelijke barmhartigheid, opdat Gods tedere barmhartigheden ons spoedig mogen voorkomen, vroeg in de morgen van onze dagen, als wij jong en bloeiend zijn, vs. 6. Laat ons bidden om de ware voldoening en gelukzaligheid, die alleen te vinden zijn in de gunst en barmhartigheid van God, Ps. 4:6, Ps. 4:7 . Een genadige ziel, als zij maar tevreden mag zijn met Gods goedertierenheid, zal er tevreden mee zijn, overvloedig tevreden, zal het daarmee doen en met niets minder dan dat. Twee dingen worden aangevoerd om deze smeekbede om Gods barmhartigheid kracht bij te zetten: -1. Dat het een volle bron van toekomstige vreugden zou zijn: “Stel ons tevreden met Uw barmhartigheid, niet alleen opdat wij gemakkelijk en gerust mogen zijn in onszelf, wat wij nooit kunnen zijn zolang wij onder Uw toorn liggen, maar opdat wij ons mogen verheugen en blij zijn, niet alleen voor een tijd, bij de eerste tekenen van Uw gunst, maar al onze dagen, al moeten wij die doorbrengen in de woestijn.Met betrekking tot hen die God tot hun voornaamste vreugde maken, zo mag hun vreugde vol zijn (1 Joh. 1:4 ), zo mag zij constant zijn, zelfs in dit tranendal; het is hun eigen schuld als zij niet blij zijn al hun dagen, want Zijn barmhartigheid zal hen voorzien van vreugde in verdrukking en niets kan hen daarvan scheiden. 2. Dat het een voldoende tegenwicht zou zijn voor hun vroegere smarten: “Maak ons blij naar de dagen, waarin Gij ons verdrukt hebt; laat de dagen van onze blijdschap in Uw gunst even zovele zijn als de dagen van onze pijn om Uw ongenoegen geweest zijn en even aangenaam als die somber geweest zijn. Heer, Gij gebruikt om het ene tegenover het andere te stellen (Eccl. 7:14 ); doe dat ook in ons geval. Laat het volstaan dat wij zo lang gedronken hebben van de beker der beven; geef ons nu de beker der zaligheid in handen. Gods volk acht de wederkomst van Gods goedertierenheid een voldoende vergelding voor al hun moeiten. IV. Voor de voortgang van het werk Gods onder hen, niettegenstaande, verzen 16, verzen 17. Dat Hij Zichzelf zou openbaren in het voortzetten ervan: “Laat Uw werk aan Uw knechten verschijnen; laat blijken dat Gij aan ons gewerkt hebt, om ons thuis te brengen bij Uzelf en ons geschikt te maken voor Uzelf. Gods knechten kunnen niet voor Hem werken, tenzij Hij aan hen werkt, en in hen werkt zowel om te willen als om te doen; en dan mogen wij hopen dat de verrichtingen van Gods voorzienigheid voor ons zichtbaar zullen zijn, wanneer de verrichtingen van Zijn genade aan ons zichtbaar zijn. “Laat Uw werk verschijnen, en daarin zal Uw heerlijkheid verschijnen aan ons en aan hen die na ons komen. In het bidden om Gods genade moet Gods heerlijkheid ons doel zijn; en wij moeten daarin zowel het oog hebben op onze kinderen als op onszelf, opdat ook zij mogen ervaren dat Gods heerlijkheid over hen verschijnt, om hen in hetzelfde beeld te veranderen, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Misschien maken zij in dit gebed onderscheid tussen zichzelf en hun kinderen, want zo maakte God onderscheid in zijn late boodschap aan hen (Num. 14:31 , Uw karkassen zullen in deze woestijn vallen, maar uw kleinen zal Ik in Kanaän brengen): “Heere, zeggen zij, laat Uw werk over ons verschijnen, om ons te hervormen en ons tot een beter humeur te brengen, en laat dan Uw heerlijkheid aan onze kinderen verschijnen, door de belofte aan hen te vervullen, waarvan wij het voordeel hebben verspeeld. 2. Dat Hij hen zou ondersteunen en sterken in het volbrengen daarvan, in het doen van hun deel daartoe. (1.) Dat Hij hen daarin zou toelachen: Laat de schoonheid van de Here, onze God, over ons zijn; laat het blijken dat God ons gunstig gezind is. Laat Gods verordeningen onder ons worden bewaard en de tekenen van Gods tegenwoordigheid met Zijn verordeningen; zo sommigen. Wij kunnen deze smeekbede zowel toepassen op onze heiliging als op onze vertroosting. Heiligheid is de schoonheid van de Here, onze God; laat dat op ons rusten in alles wat wij zeggen en doen; laat de genade van God in ons en het licht van onze goede werken ons gelaat doen stralen (dat is de sierlijkheid die God ons aandoet, en zij die zo verfraaid zijn, zijn inderdaad mooi), en laat dan goddelijke vertroostingen blijdschap in onze harten brengen en glans op onze gelaatstrekken, en dat zal ook de schoonheid van de Here over ons zijn, als onze God. (2.) Dat Hij hen daarin zou voorspoedigen: Vestigt Gij het werk onzer handen op ons. Gods werken aan ons (v. 16) ontslaat ons niet van onze uiterste best te doen om Hem te dienen en onze verlossing uit te werken. Maar wanneer wij alles gedaan hebben, moeten wij op God wachten voor het succes, en Hem smeken om onze handige werken te doen slagen, om ons te geven om te bereiken wat wij beogen tot Zijn eer. Wij zijn de goddelijke hulp zo onwaardig, en toch zo volkomen ontoereikend om iets tot stand te brengen zonder die hulp, dat wij er ernstig om moeten vragen en het verzoek moeten herhalen: Ja, het werk van onze handen, richt het op, en, om dat te bereiken, richt ons daarin op.

Articles

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.