Nietzsches essay geeft een verantwoording van (en daarmee een kritiek op) de hedendaagse beschouwingen over waarheid en begrippen. Deze overwegingen, betoogt Nietzsche, komen voort uit de totstandkoming van een taal:
Elk woord wordt onmiddellijk een begrip, in zoverre het niet bestemd is om te dienen als herinnering aan de unieke en geheel geïndividualiseerde oorspronkelijke ervaring waaraan het zijn ontstaan te danken heeft, maar tegelijkertijd moet passen bij ontelbare, min of meer gelijksoortige gevallen – wat strikt genomen betekent: nooit gelijk – met andere woorden, bij een heleboel ongelijksoortige gevallen. Elk concept ontstaat doordat wij gelijkstellen wat ongelijk is.
Volgens Paul F. Glenn beweert Nietzsche dat “concepten metaforen zijn die niet overeenkomen met de werkelijkheid.” Hoewel alle concepten door mensen verzonnen metaforen zijn (in onderlinge overeenstemming gecreëerd om de communicatie te vergemakkelijken), schrijft Nietzsche, vergeet de mens dit feit nadat hij ze heeft verzonnen, en gaat hij geloven dat ze “waar” zijn en overeenkomen met de werkelijkheid. Zo stelt Nietzsche dat “waarheid” in feite is:
Een beweeglijk leger van metaforen, metoniemen en antropomorfismen – kortom een optelsom van menselijke relaties die op poëtische en retorische wijze zijn versterkt, getransponeerd en verfraaid, en die na lang gebruik voor een volk vast, canoniek en verplichtend lijken: Waarheden zijn illusies waarvan men vergeten is dat ze dat zijn; metaforen die versleten zijn en geen zintuiglijke kracht meer hebben; munten die hun beeld verloren hebben en er nu alleen nog toe doen als metaal, niet langer als munten.
Deze ideeën over waarheid en haar relatie tot de menselijke taal zijn bijzonder invloedrijk geweest onder postmoderne theoretici, en “Over waarheid en leugens in niet-zedelijke zin” is een van de werken die het meest verantwoordelijk zijn voor Nietzsches reputatie (zij het een omstreden reputatie) als “de peetvader van het postmodernisme.”