Op Vaderdag moeten wij kunsthistorici denken aan de schilder, architect en biograaf Giorgio Vasari (1511-1574).
Waarom? Omdat zijn boek Lives of the Most Eminent Painters, Sculptors and Architects, voor het eerst gepubliceerd in 1550 in Florence en in een sterk uitgebreide editie in 1568, ‘misschien wel het belangrijkste boek over kunstgeschiedenis was dat ooit is geschreven’ (Peter en Linda Murray, 1963), waarmee Vasari de eerste kunsthistoricus werd in de moderne zin.
Iedereen die de kunstgeschiedenis heeft bestudeerd, zal van Vasari hebben gehoord. Hoewel hij misschien geen begrip is, als u in Florence bent geweest en de Uffizi galerie hebt bezocht, die door hem is ontworpen, zult u in de eindeloze gangen het werk hebben gezien van de kunstenaars wier leven hij met levendige anekdotes vertelde, en wier schilderijen hij beschreef en beoordeelde.
Het is aan Vasari te danken dat de conventionele kunsthistorische opvatting van de Italiaanse Renaissance (en dus de westerse kunst) is ontstaan, ontwikkeld en tot perfectie gebracht in Toscane – in het bijzonder Florence – en in Rome. Volgens Vasari gingen de prestaties van Griekse en Romeinse architecten, beeldhouwers, schilders en dichters verloren in de Middeleeuwen en begonnen zij pas in de veertiende eeuw in Toscane te herleven. De kunsten werden op hun juiste pad gebracht door Cimabue en Giotto, vooruit geholpen door kunstenaars als Brunelleschi, Donatello en Masaccio, en tot in de perfectie gebracht in zijn eigen tijd door Raphael, Leonardo en Vasari’s idool Michelangelo. 450 jaar later wordt dit trio nog steeds erkend als de grootste meesters van de westerse kunst en veel van zijn andere uitspraken hebben ook de tand des tijds doorstaan.
Geboren in Arezzo, Toscane, was Vasari een pientere jongen, klassiek geschoold en aangemoedigd in tekenen door zijn verre neef Luca Signorelli. Hij ging naar Florence in 1524 om te studeren onder het beschermheerschap van de heersende Medicis bij Andrea del Sarto. In 1529 bezocht hij Rome en bestudeerde het werk van Rafaël en kunstenaars van de Romeinse hoogrenaissance. Hij kreeg steun van de Medicis in Florence en werkte daar en in Rome, het meest succesvol als decoratieschilder in paleizen en kathedralen, waaronder het Vaticaan. Hij was ook een getalenteerd architect en in 1563 hielp hij bij de oprichting van de Florence Academie. Maar de reputatie van Vasari’s eigen schilderijen, sterk beïnvloed door Michelangelo, daalde in de volgende eeuwen.
Vasari werd aangespoord om zijn Lives of the Artists samen te stellen toen hij in 1546 in Rome was. Met de hulp van talrijke medewerkers en zijn eigen enorme visuele geheugen, volgt zijn monumentale boek het geloof van zijn tijd – dat het doel van kunst de imitatie en perfectie van de natuur is en dat vooruitgang in de kunst kan worden afgemeten aan de mate waarin dit doel wordt bereikt. In de eerste editie is de eer voor deze vooruitgang sterk bevoordeeld ten gunste van de Florentijnen: het boek is opgedragen aan Cosimo de’ Medici, die wilde dat Florence werd gezien als het centrum van de wereldcultuur en beschaving.
Hij is onzorgvuldig met data, sommige van zijn anekdotes zijn van horen zeggen of traditionele mythen, maar, vooral met betrekking tot de kunstenaars van zijn eigen tijd, is hij nog steeds een fundamentele bron van informatie over Renaissance kunst. Zijn biografisch model van kunstgeschiedenis, met zijn belangstelling voor zowel persoonlijkheid en karakter als prestaties, was in de zeventiende eeuw in heel Europa invloedrijk. Tot ver in de twintigste eeuw was zijn benadering bepalend voor de kunsthistorische geschiedschrijving – Gombrichs bestseller The Story of Art begint met: ‘There really is no such thing as Art. Er zijn alleen kunstenaars.’
Andrew Greg, National Inventory Research Project, University of Glasgow