In de afgelopen twee decennia hebben historische studies van de relaties tussen de experimentele en observationele wetenschappen en de kunsten en ambachten in de vroegmoderne periode de instrumenten in de voorhoede van het historisch onderzoek geplaatst. Dergelijke studies, evenals meer algemene verslagen van de herconfiguratie van geleerde kennis en praktijk tijdens de vroegmoderne periode, hebben aangetoond in welke mate de generatie van geleerde natuurlijke kennis cruciaal afhing van instrumenten die werden gezien als middelen die werden geconstrueerd uit en werkten op de bredere samenleving. Dit project verlegde de aandacht naar nieuwe soorten materiële objecten: natuurlijke grondstoffen en stoffen die in de werkplaats en het laboratorium werden verwerkt. In de vroegmoderne periode waren metalen, zouten, zuren, kleurstoffen, buskruit, alcoholische dranken, keramiek, glas, zeep, dierlijke en plantaardige geneesmiddelen, enzovoort, tegelijkertijd handelswaar en object van wetenschappelijk onderzoek. Net als klokken, telescopen en balansen vormden deze materialen een brug tussen de ambachtelijke en de academische wereld. Omdat het voorwerpen waren die door ambachtslieden en geleerden werden gedeeld, hadden ze veel verschillende betekenissen en toepassingen, afhankelijk van hoe ze werden gebruikt in verschillende praktische of epistemische contexten. Reizend van plaatsen van commerciële productie en consumptie naar academische instellingen, en vice versa, stimuleerden zij het genereren van zowel geleerde als technische kennis.

Zo waren plantaardige materialen geëxtraheerd uit planten, zoals gommen, harsen, en balsems, handelswaar van de apothekershandel, vaak geïmporteerd uit het buitenland. Zeventiende- en achttiende-eeuwse apothekers verkochten deze materialen als onbewerkte materia medica of gebruikten ze als ingrediënten in oudere Galenische samenstellingen en nieuwere chemische remedies. Aangezien chemische remedies producten waren van chemische bewerkingen, bestudeerden ook academische scheikundigen deze materialen. In het achttiende-eeuwse chemisch onderwijs en experimenteren werden deze materialen enerzijds onderzocht als remedies, met het doel hun farmaceutische deugden te versterken, en anderzijds als natuurlijke lichamen die informatie verschaften over de samenstelling en economie van planten. De analyses van plantaardige materialen door scheikundigen hadden dus vaak een tweeledig doel: bijdragen aan geleerde en ambachtelijke kennis.

Door zich op materialen te richten, verschoof het project verder van instellingen en activiteiten die ondubbelzinnig werden beschouwd als typerend voor de “experimentele filosofie”, en dus als fundamenteel voor het moderne wetenschappelijk onderzoek, naar plaatsen waar de beoefening van kunsten en ambachten raakvlakken had met veel verschillende soorten geleerde cultuur. Deze tweeledige verschuiving verbreedt ons begrip van materiële cultuur door materialen serieus te nemen als onderwerp van historische kennis, maar stelt ook enkele herzieningen voor van het standaard historische beeld van het ontstaan van de natuurwetenschappen. Een binnen de wetenschapsgeschiedenis nog steeds krachtig standpunt dat de experimentele filosofie en de geschiedenis van de natuurkunde in het centrum van de aandacht plaatst, wordt hier vervangen door een gedecentreerde benadering die rekening houdt met een breder scala van vormen van maken en kennen in de vroegmoderne periode, waaronder natuurgeschiedenis, scheikunde, farmacie en geneeskunde. Al deze laatste culturen weerstaan een duidelijke categorisering onder de noemer van experimentele filosofie. Door het maken, het gebruik en de betekenissen van materialen tussen 1600 en 1800 te analyseren, onderzocht het project hoe verschillende culturen van natuurgeschiedenis, experimentele geschiedenis (historia experimentalis), en experimentele filosofie elkaar kruisten met zowel ambachtelijke arbeid en vakmanschap als met alledaagse praktijken van handel en consumptie.

  1. Boekproject (Ursula Klein, in samenwerking met Wolfgang Lefèvre): Verschuivende Ontologieën: Materials in Eighteenth-Century Science. Het boek verweeft drie historische en filosofische thema’s: de ontologie van materialen, manieren om materialen te classificeren, en de wetenschap van materialen van de late zeventiende eeuw tot de vroege negentiende eeuw. Daarmee presenteert het een nieuwe benadering van de geschiedenis van technologische en wetenschappelijke objecten in het algemeen, en de geschiedenis van de scheikunde in het bijzonder.
  2. Workshops en redactioneel boekproject (Ursula Klein in samenwerking met Emma Spary, Department of History and Philosophy of Science, Cambridge): The Making of Materials: Wetenschap en technologie in de vroegmoderne periode (1500-1800). Het boekproject, gebaseerd op twee workshops, bundelt de bijdragen van 14 bekende wetenschappers die zich bezighouden met verschillende aspecten van de relaties tussen wetenschappen en kunsten bij de productie van materiële stoffen in de vroegmoderne periode. De in het boek bestudeerde materialen hebben één opmerkelijk kenmerk gemeen: het zijn allemaal materialen die werden toegepast (geproduceerd en geconsumeerd) in de wereld van alledag en in de wereld van de kunsten en ambachten, en die tegelijkertijd objecten van wetenschappelijk onderzoek waren.

Articles

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.