Van het Latijn. facĕre.
Conjug. actueel model; deel. irreg. hecho.
1. tr. iets produceren, het het eerste wezen geven.
2. tr. iets maken, iets vormen door het de vorm, norm en omtrek te geven die het moet hebben.
3. tr. uitvoeren, een handeling of werk uitvoeren. Om wonderen te verrichten. U. Soms zonder de actie te bepalen. Hij weet niet wat hij moet doen. U. t. c. prnl. Hij weet niet wat hij moet doen.
4. tr. De actie uitvoeren of uitvoeren die wordt uitgedrukt door een eerder uitgesproken werkwoord. Schrijf je de brief vanavond? Ik zal het zonder mankeren doen. Bij klassieke schrijvers was het gebruikelijk om het bevestigende bijwoord ja te vervangen door lo. Kom je morgen? Ja, dat zal ik doen.
5. tr. Intellectueel wezen geven, iets vormen met de verbeelding of het daarin bedenken. Concept, oordeel, een gedicht maken.
6. tr. bevatten, capaciteit voor hebben. Deze kruik maakt honderd arrobas van olie.
7. tr. Oorzaak, aanleiding. Schaduwen, roken.
8. tr. De ontwikkeling of beweeglijkheid van ledematen, spieren, enz. bevorderen door geschikte oefeningen. Om vingers een pianist te maken. Om benen te maken.
9. tr. Schikken, samenstellen, aankleden. Het eten, het bed, de koffer opmaken.
10. tr. Samenstellen, verbeteren, perfectioneren. Deze pijp maakt goede wijn.
11. tr. om een bepaald uiterlijk te geven. Dat shirt maakt je jonger. U. t. c. intr.
12. tr. Bijeenbrengen, oproepen. Mensen maken.
13. tr. Gewennen, aanwennen. Om het lichaam aan de vermoeienissen te maken. Om het paard naar het vuur te brengen. U. t. c. prnl.
14. tr. Een bepaalde leeftijd bereiken. Morgen wordt mijn zoon tien jaar.
15. tr. Een weg of afstand afleggen. U. t. c. prnl.
16. tr. om te onderwijzen of ijverig wild te vogelen.
17. tr. om een deel van het lichaam te schikken of te verfraaien. U. t. c. prnl.
18. tr. Onder gokkers, om veilig te stellen wat zij stoppen en spelen, wanneer zij weinig of geen geld voor zich hebben. Ik maak zoveel.
19. tr. Samen met sommige zelfstandige naamwoorden, gelijkwaardig aan werkwoorden die gevormd worden uit dezelfde stam als die zelfstandige naamwoorden; zoals in schatting maken, wat gelijkwaardig is aan schatten.
20. tr. Iets terugbrengen tot wat de zelfstandige naamwoorden waaraan het werkwoord verbonden is, betekenen. Stukken maken, stukjes.
21. tr. Wat de zelfstandige naamwoorden betekenen, gebruiken of inzetten. Tekenen, gebaren maken.
22. tr. Geloven of veronderstellen. Ik maakte Juan, of ik maakte hem, uit Madrid, in Frankrijk, met jou, studeren, minder eenvoudig. Ik maak hem niet zo dwaas.
23. tr. Krijgen, verkrijgen, winnen. Om geld te verdienen, een fortuin.
24. tr. Voorzien, leveren, vergemakkelijken. Om iemand met geld, van boeken te maken. U. m. c. prnl.
25. tr. In een show, vertegenwoordigen (‖ een rol spelen). Om de koning te spelen, de grapjas, de wolf. U. t. c. intr. Hij speelt de koning. Hij speelde Electra.
26. tr. uitbeelden (‖ een dramatisch werk voordragen).
27. tr. nabootsen, iets voordoen. Hij doet alsof hij studeert, werkt. Om datgene te maken wat we doen.
28. tr. Zich gedragen als datgene wat wordt uitgedrukt door het bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord waar het aan voorafgaat. Maria speelt vaak de dwaas. Maak er geen beest van.
29. tr. Een aantal of hoeveelheid vormen. Negen en vier maakt dertien.
30. tr. In een reeks een bepaald volgnummer innemen. Deze zieke man maakt het getal vijf.
31. tr. Ruimte maken voor iemand of iets door de rangschikking van mensen of dingen te wijzigen. Om plaats te maken. Om ruimte te maken.
32. tr. Een academische studie volgen. Om carrière te maken, eerst van baccalaureaat.
33. tr. Om de uitvoering te forceren van datgene wat wordt uitgedrukt door een infinitief werkwoord of een bijzin ingeleid door que. Hij heeft hem laten komen. Hij liet ons vertrekken.
34. tr. Uitwerpselen of urine uitdrijven. Om te poepen, plassen.
35. tr. Om een snelheid te bereiken. Deze motor haalt gemiddeld 120 km/u.
Om zichzelf te voorzien van consumptiegoederen. Om olie, kolen, medicijnen, proviand te maken.
37. impers. De kwaliteit of toestand van atmosferisch weer. Het is warm, koud, fijne dag. Morgen zal het slecht zijn.
38. impers. Om een bepaalde tijd verstreken te zijn. Drie dagen geleden. Gisteren was het een maand geleden.
39. intr. to act, act, proceed. Ik denk dat ik het goed gedaan heb.
40. Intr. Belang hebben. Ze voelt zich goed als ze zo gekleed is, wat doet het met haar om uitgelachen te worden.
41. intr. verwijzen naar, bezorgdheid, affect. Wat het geld betreft, maak je geen zorgen.
42. intr. Wordt gezegd van een ding: overeenkomen, overeenkomen, goed komen met een ander. Dat doet het hier goed. Dit doet daar niet aan mee. Sleutel die beide sloten maakt.
43. intr. Een functie vervullen, een rol spelen of een doel dienen. Zij speelde de rol van een lerares. Dit zelfstandig naamwoord maakt het onderwerp. Het tapijt maakte het bed op.
44. intr. Zorg en ijver in de uitvoering van iets steken. Te doen door aan te komen. Te doen om te komen. Om te doen om zichzelf te redden. Voor zichzelf doen.
45. intr. doen alsof (‖ impliceren wat niet zo is). Iemand laten doen alsof hij iets niet wil, of alsof hij een ander niet heeft gezien.
46. intr. desus. Van een persoon gezegd: Doen alsof hij iets is wat hij niet is. Voor de gek houden.
47. prnl. Om te groeien, toe te nemen, vooruit te gaan om de staat van perfectie te bereiken die elk ding moet hebben. Om de bomen te worden, de zaailingen.
48. prnl. Te worden, te transformeren. Om de wijnazijn te maken.
49. prnl. Het verwerven van een graad of een beroep, of het omarmen van een geloofsovertuiging, een ideologie, een artistieke stroming, enz. Hij werd dokter. Hij werd een neo-liberaal.
50. prnl. Het pronken met de kwaliteit die wordt uitgedrukt door het bijvoeglijk naamwoord met bepaald lidwoord dat eraan voorafgaat. Doe niet zo dapper. Ze houdt ervan om grappig te zijn.
51. prnl. Te vinden, te bestaan, gesitueerd te zijn. In een deuropening of schuur die voor de verkoop wordt gemaakt.
52. prnl. opzij gaan (‖ terugtrekken). Ga daarheen. Opzij, buiten.
53. prnl. Om iets te verkrijgen, te grijpen. Hij ging er vandoor met een goede buit.
54. prnl. Overheersen, controleren. Om de jongen te pakken te krijgen. Om de auto te pakken te krijgen.
55. prnl. Van een ding gezegd: Voor iemand op iets anders lijken. De kuddes die Don Quichot tot legers maakte.
56. prnl. Om op een bepaalde tijd aan te komen of om de tijd te passeren die voor iets geschikt was. Om lunchtijd te worden, overdag, vijf uur. Te laat komen.
57. prnl. Van een persoon gezegd: Doen alsof hij of zij iets is wat hij of zij niet is. Om de dwaas te spelen. Zichzelf voor gek zetten.
58. prnl. Om te stoppen, te resulteren, voor te komen, te zijn, soms implicerend het feitelijke niet-bestaan van de persoon of het ding waarop de vraag betrekking heeft. Wat is er van zoveel beloften gemaakt?
half gedaan
1. loc. adj. Gezegd van een ding: halverwege tussen zijn begin en zijn voltooiing. U. t. c. loc. adv.
het goed gemaakt te hebben
1. loc. werkwoord. ijzer. colloq. Iets uitgevoerd hebben dat schadelijk is of in strijd met een bepaald doel. Je hebt het goed gemaakt. We hebben het goed gemaakt.
Zullen we iets doen?
1. coloq. expr. U. iemand ertoe aanzetten een of andere zaak met een ander aan te gaan, of tot het sluiten van een contract te komen.
iemand
1. loc. werkwoord. Bereid zijn, of doelbewust zijn, om te dienen in wat men zich ook maar wenst aan te wenden.
2. loc. werkwoord. Bereid zijn om iets te ontvangen dat gegeven wordt.
iets slecht doen.
1. loc. werkwoord. iets moedwillig verkeerd doen.
iets slepend doen
1. loc. werkwoord. colloq. het slecht te doen.
2. loc. werkwoord. coloq. het met tegenzin te doen.
het een en ander
1. loc. werkwoord. coloq. het een en ander te doen.
het een en ander
1. loc. werkwoord. Om het te betalen.
om iets goed te maken
1. loc. werkwoord. coloq. Bewijzen of rechtvaardigen, effectief en reëel maken wat gezegd of verondersteld wordt.
iets in dwaling doen vervallen
1. loc. werkwoord. Kwaadaardig laten vallen, als door onvoorzichtigheid.
zich eigen maken, de uwe, enz.
1. locs. werkwoorden. Handelen naar eigen inzicht en gewoonten, de mening van anderen negerend. U. m. in pejoratieve zin.
iemand minder van iemand maken
1. loc. werkwoord. Negeren, geen belang aan hechten.
iemand minder maken
1. loc. werkwoord. p. us. minder maken van.
iets verloren laten gaan
1. loc. werkwoord. coloq. Om te verbergen.
om te maken door te maken
1. loc. werkwoord. coloq. U. impliceren dat iets wordt gedaan zonder noodzaak of nut.
hacer presente
1. loc. werkwoord. Vertegenwoordigen, informeren, verklaren, verwijzen.
2. loc. werkwoord. Iemand beschouwen alsof hij was wat betreft emolumenten of andere gunsten.
iemand laten zweten
1. loc. werkwoord. coloq. Wordt gezegd van een ding: moeilijk of duur zijn om uit te voeren of te begrijpen.
2. loc. werkwoord. coloq. Om hem te dwingen geld te geven.
Om een
1. loc. werkwoord. coloq. Een slechte daad of onheil verrichten.
lawaai maken
1. loc. werkwoord. coloq. Een schandaal bevorderen, een ophef maken.
iets laten zien
1. loc. werkwoord. Bewijzen zodat er geen twijfel meer bestaat.
iemand oud maken
1. loc. werkwoord. U. impliceren dat de ontwikkeling of verandering die in iemand of iets teweeggebracht wordt, een ander doet begrijpen dat de tijd ook voor hem verstreken is.
hacer y acontecer
1. loc. werkwoord. coloq. U. om aanbiedingen van een groot goed of voordeel aan te duiden.
2. loc. werkwoord. coloq. U. c. bedreiging.
maken en onmaken
1. loc. werkwoord. Naar believen in een zaak te werk gaan zonder verantwoording af te leggen aan degenen die erbij betrokken zijn.
hacerla
1. loc. werkwoord. U. om aan te geven dat iemand niet heeft gedaan wat hij verschuldigd was, aan zijn verplichtingen of aan het begrip dat men van hem had.
hacerla cerrada
1. loc. werkwoord. coloq. Een fout schuldig maken aan al zijn omstandigheden.
het verkeerd maken en het erger verontschuldigen
1. loc. werkwoord. U. uit te leggen dat soms de motieven om slechte dingen te doen erger zijn dan de slechte dingen zelf.
naar een
1. loc. werkwoord. naar een
iemand laten smeken
1. loc. werkwoord. Niet toegeven aan wat een ander vraagt totdat hij er indringend om heeft gesmeekt.
zichzelf vergeetachtig maken
1. loc. werkwoord. Doen alsof men zich niet herinnert wat in zijn gedachten zou moeten zijn.
zich aanwezig maken
1. loc. werkwoord. Zich met opzet voor een of ander doel voor een ander plaatsen.
zich dienstbaar maken
1. loc. werkwoord. Om geen verwaarlozing in zijn aanwezigheid toe te staan.
zich oud te maken
1. loc. werkwoord. colloq. Om door alles verteerd te worden.
2. loc. werkwoord. coloq. U. voor antwoord om te betekenen dat iemand niets doet als hem gevraagd wordt wat hij aan het doen is.
iets of iemand moeilijk maken
1. loc. werkwoord. Moeilijk te geloven of te verdragen.
sterk te worden
1. loc. werkwoord. Zich ergens versterken om zich te verdedigen tegen geweld of risico.
2. loc. werkwoord. Hardnekkig vasthouden aan een doel of idee.
van een gokker een verliezer maken
1. loc. werkwoord. Bereid zijn te verliezen om zijn tegenstander te behagen, of iemand aan wie men respect verschuldigd is voor aandacht of anderszins.
zich moedig maken
1. loc. werkwoord. desus. Om te vertrouwen, om borg uit te komen.
het is niet om iets te doen, of om iets te worden
1. locs. werkwoorden. U. om aan te duiden dat het niet geoorloofd of opportuun is wat verricht moet worden, noch overeenstemt met degene die het moet doen.
iemand niet laten spreken
1. loc. werkwoord. U. een ander bedwingen door te dreigen dat er iets gezegd zal worden dat op hem weegt.
niet te doen, of dat men niet hoeft te doen
1. exprs. U. om aan te geven dat er geen moeilijkheden zijn in wat wordt voorgesteld, en dat men het er volledig mee eens is.
Wat zullen we daarmee doen, of wat zullen we ermee doen?
1. exprs. U. om de onbelangrijkheid en het nut, voor het beoogde doel, aan te duiden van wat op het ogenblik wordt besproken of voorgesteld.
Wat doe je?
1. expr. kijk naar wat je doet.
Wat moeten we doen, of wat moeten we eraan doen, of wat moet eraan gedaan worden?
1. exprs. U. iemand tevreden stellen met wat er gebeurt, wat impliceert dat het niet in zijn macht ligt om het te voorkomen.
Wat zullen we met hem doen, of wat gaan jullie met hem doen, of wat moet er met hem gedaan worden?
1. exprs. wat zullen we doen?