RICHTLIJN VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen (80/1269/EEG)

,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en met name op artikel 100,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen krachtens bepaalde nationale wetgevingen moeten voldoen, onder meer betrekking hebben op de methode voor de meting van het motorvermogen die moet worden gebruikt om het motorvermogen van een voertuigtype aan te geven;

Overwegende dat deze eisen van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; overwegende dat dit leidt tot technische handelsbelemmeringen die moeten worden opgeheven door alle Lid-Staten dezelfde voorschriften te laten aannemen, hetzij naast, hetzij in plaats van hun bestaande voorschriften, teneinde met name de invoering mogelijk te maken van de EEG-goedkeuringsprocedure die het voorwerp is van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (4 ), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 80/1267/EEG (5), voor elk type voertuig,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD

Artikel 1

Onder “voertuig” wordt in deze richtlijn verstaan ieder voor deelneming aan het wegverkeer bestemd motorvoertuig, met of zonder carrosserie, op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km per uur, met uitzondering van voertuigen die zich over rails bewegen en van landbouwtractoren en landbouwmachines.

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een voertuig niet weigeren, noch de verkoop, de registratie, het in het verkeer brengen of het gebruik van een voertuig weigeren of verbieden om redenen die verband houden met het motorvermogen, indien dit overeenkomstig de bijlagen I en II is vastgesteld.

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen aan de technische vooruitgang aan te passen, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 4

1. De Lid-Staten doen de nodige bepalingen in werking treden om binnen 18 maanden na kennisgeving aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. (1)PB nr. C 104 van 28.4.1980, blz. 9. (2)PB nr. C 265 van 13.10.1980, blz. 76. (3)PB nr. C 182 van 21.7.1980, blz. 3. (5)(4)PB nr. L 42 van 23.2.1970, blz. 1. (6)(5)Zie bladzijde 34 van dit Publicatieblad.

2. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, aan de Commissie wordt medegedeeld.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 16 december 1980.

Voor de Raad

De Voorzitter

Colette FLESCH

ANNEX I BEPALING VAN HET MOTORVERMOGEN

1. EEG-TYPEGOEDKEURING

1.1. Aanvraag van EEG-goedkeuring

De aanvraag van EEG-goedkeuring voor een voertuigtype met betrekking tot het motorvermogen wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of zijn gemachtigde vertegenwoordiger.

1.1.1. De aanvraag moet vergezeld gaan van drie exemplaren van het hieronder genoemde document en van het volgende: 1.1.1.1. 1.1.1.1. Naar behoren ingevuld inlichtingenblad,

1.1.1.2. 1.1.1.3. De in aanhangsel 1 of 2 gevraagde gegevens.

1.1.2. Indien de voor de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst de tests zelf uitvoert, moet een voor het goed te keuren voertuigtype representatief voertuig ter beschikking worden gesteld.

1.2. Documenten

Wanneer een aanvraag in de zin van punt 1.1 wordt ingewilligd, moet de bevoegde instantie het document opstellen waarvan het model in bijlage II is opgenomen. Voor de opstelling van dit document kan de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat die de EEG-goedkeuringstests uitvoert, gebruik maken van het rapport dat door een overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn erkend of goedgekeurd laboratorium is opgesteld.

2. TOEPASSINGSGEBIED

2.1. Deze methode is van toepassing op verbrandingsmotoren die worden gebruikt voor de aandrijving van voertuigen van de categorieën M en N, als omschreven in bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG, en die tot een van de volgende types behoren.

2.1.1. Motoren met inwendige verbranding (elektrische ontsteking of diesel), met uitzondering van motoren met vrije zuiger;

2.1.2. Roterende zuigermotoren.

2.2. Deze methode is van toepassing op motoren met natuurlijke aanzuiging of met drukvulling.

3. DEFINITIES

In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder 3.1. “Nettovermogen” het vermogen dat op de proefbank aan het eind van de krukas of het equivalent daarvan wordt verkregen bij het overeenkomstige toerental van de motor met de in tabel 1 vermelde hulpaggregaten. Indien de meting van het vermogen alleen met een gemonteerde versnellingsbak kan worden uitgevoerd, moet het rendement van de versnellingsbak in aanmerking worden genomen.

3.2. “Maximaal nettovermogen”: de maximumwaarde van het nettovermogen, gemeten bij volle belasting van de motor.

3.3. “Standaardproductieapparatuur”: apparatuur die door de fabrikant voor een bepaalde toepassing wordt geleverd.

4. NAUWKEURIGHEID VAN DE METINGEN VAN HET VERMOGEN BIJ VOLLAST

4.1. Koppel

4.1.1. Behoudens het bepaalde in punt 4.1.2 moet de capaciteit van de rollenbank zodanig zijn dat het eerste kwart van de schaal niet wordt gebruikt. Het meetsysteem moet een nauwkeurigheid hebben van ± 0,75 % van de maximale schaalwaarde (exclusief het eerste kwart).

4.1.2. Het schaalgebied tussen een zesde en een vierde van het maximum van de schaal mag echter worden gebruikt indien de nauwkeurigheid van het systeem op een zesde van de schaal binnen ± 0 725 % van het maximum van de schaalwaarde ligt.

4.2.

4.2. Motortoerental

De meting moet tot op ± 0 75 % nauwkeurig zijn. Het motortoerental moet bij voorkeur worden gemeten met een automatisch gesynchroniseerde toerenteller en chronometer (of teller-timer).

4.3. Brandstofverbruik

± 1 % algemeen voor de gebruikte apparatuur.

4.4. Temperatuur van de inlaatlucht van de motor ± 2 ºC.

4.5. Barometerdruk ± 2 mbar.

4.6. Druk in het afvoerkanaal van de uitlaat van de proefbank (zie noot 1 bij tabel 1)

4.7. Druk in inlaatspruitstuk : ± 0 75 mbar.

4.8. Druk in de uitlaatpijp van het voertuig: ± 2 mbar.

5. NETTOVERMOGEN VAN DE MOTOR

5.1. Tests

5.1.1. Hulpapparatuur

Tijdens de proef moet de hulpapparatuur die volgens de onderstaande specificaties moet worden gemonteerd, op de motor zijn geïnstalleerd, zoveel mogelijk in dezelfde positie als die waarin zij zich voor het specifieke gebruik in kwestie zou bevinden. 5.1.1.1. Te monteren hulpapparatuur

De hulpapparatuur die tijdens de proef ter bepaling van het nettovermogen van de motor moet worden gemonteerd, staat vermeld in tabel 1 hieronder.

5.1.1.2. Te verwijderen hulpapparatuur

Bepaalde hulpapparatuur die alleen nodig is voor de werking van het voertuig en die op de motor kan zijn gemonteerd, moet voor de test worden verwijderd. De volgende niet-limitatieve lijst wordt bij wijze van voorbeeld gegeven: – luchtcompressor voor de remmen,

– compressor voor de stuurbekrachtiging,

– compressor voor de ophanging,

– airconditioningsysteem,

– koelinrichting voor de olie van de hydraulische transmissie en/of de versnellingsbak.

Wanneer accessoires niet kunnen worden verwijderd, kan het vermogen dat zij in onbelaste toestand opnemen, worden vastgesteld en bij het gemeten motorvermogen worden opgeteld.

TABEL 1

Hulpapparatuur die moet worden opgenomen in de test om het nettovermogen van de motor te bepalen

>PIC FILE= “T0013845”> >PIC FILE= “T0013846”>

5.1.1.3. Hulpapparatuur voor het starten van dieselmotoren

Voor de hulpapparatuur die bij het starten van dieselmotoren wordt gebruikt, moeten de volgende twee gevallen in aanmerking worden genomen: 5.1.1.3.1. Elektrisch starten : De generator is gemonteerd en levert, waar nodig, de hulpuitrusting die essentieel is voor de werking van de motor.

5.1.1.3.2. Starten anders dan elektrisch : Indien voor de werking van de motor elektrisch werkende hulpwerktuigen noodzakelijk zijn, wordt de generator gemonteerd en voedt deze deze hulpwerktuigen. Zo niet, dan wordt hij verwijderd. In beide gevallen wordt het systeem voor het opwekken en opslaan van de voor het starten benodigde energie gemonteerd en werkt het in onbelaste toestand.

5.1.2. Instelvoorwaarden

De instelvoorwaarden voor de proef ter bepaling van het nettovermogen zijn aangegeven in tabel 2.

TABEL 2

Instellingsvoorwaarden >PIC FILE= “T0013847”>

5.1.3. Nettovermogenstests

5.1.3.1. De test van het nettovermogen moet bij motoren met elektrische ontsteking bij volgas en bij dieselmotoren bij vaste instelling van de inspuitpomp bij volle belasting worden uitgevoerd, waarbij de motor is uitgerust zoals aangegeven in tabel 1.

5.1.3.2. De prestatiegegevens moeten worden verkregen onder gestabiliseerde bedrijfsomstandigheden, met een voldoende toevoer van verse lucht naar de motor. De motor moet in overeenstemming met de aanbevelingen van de fabrikant zijn gebruikt. De verbrandingskamers mogen afzettingen bevatten, maar in beperkte hoeveelheid.

De beproevingsomstandigheden, zoals de temperatuur van de inlaatlucht, moeten zo dicht mogelijk bij de referentieomstandigheden (zie 5.2) worden gekozen, teneinde de grootte van de correctiefactor zo klein mogelijk te houden.

5.1.3.3. De temperatuur van de inlaatlucht van de motor moet worden gemeten binnen 0 715 m vóór het punt waar het luchtfilter binnenkomt, of, indien geen luchtfilter wordt gebruikt, binnen 0 715 m van de luchtinlaat hoorn. De thermometer of het thermokoppel moet tegen stralingswarmte worden afgeschermd en direct in de luchtstroom worden geplaatst. Hij moet tevens worden afgeschermd tegen het terugspatten van brandstof. Er moet een voldoende aantal plaatsen worden gebruikt om een representatieve gemiddelde inlaattemperatuur te verkrijgen. De luchtstroom mag niet door het meettoestel worden verstoord.

5.1.3.4. Er mogen geen gegevens worden verzameld voordat het koppel, het toerental en de temperatuur gedurende ten minste één minuut vrijwel constant zijn gebleven.

5.1.3.5. Het motortoerental mag tijdens de meting niet meer dan ± 1 % of ± 10 omwentelingen per minuut (de grootste waarde is van toepassing) van het gekozen toerental afwijken.

5.1.3.6. De aflezing van de rembelasting, het brandstofverbruik en de temperatuur van de inlaatlucht moeten gelijktijdig worden verricht; de voor de meting gebruikte aflezing moet het gemiddelde zijn van twee gestabiliseerde waarden die voor de rembelasting en het brandstofverbruik minder dan 2 % van elkaar verschillen.

5.1.3.7. Bij meting van de snelheid of het brandstofverbruik met een handbediende inrichting moet een meettijd van ten minste 60 seconden worden gebruikt.

5.1.3.8. Brandstof

5.1.3.8.1. Bij dieselmotoren moet de brandstof worden gebruikt die is aangegeven in bijlage V van Richtlijn 72/306/EEG van de Raad van 21 augustus 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de verontreiniging door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van motoren (1), eventueel aangevuld met een in de handel verkrijgbare vloeibare of gasvormige brandstof die door de fabrikant wordt aanbevolen. De brandstof mag geen rookonderdrukkende additieven bevatten.

5.1.3.8.2. Bij motoren met elektrische ontsteking moet gebruik worden gemaakt van een in de handel verkrijgbare brandstof, zonder enig bijkomend additief. De brandstof die is beschreven in bijlage VI van Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (2 ), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 78/665/EEG (3 ), mag ook worden gebruikt.

5.1.3.9. Koeling van de motor 5.1.3.9.1. Motoren met vloeistofkoeling

De temperatuur van de koelvloeistof bij de uitlaat van de motor moet binnen ±5 ºC worden gehouden van de door de fabrikant aangegeven thermostatisch geregelde maximumtemperatuur. Als de fabrikant geen temperatuur voorschrijft, moet deze 80 ± 5 ºC bedragen.

5.1.3.9.2. Luchtgekoelde motoren

Bij luchtgekoelde motoren moet de temperatuur op een door de fabrikant aangegeven punt tussen de door de fabrikant aangegeven maximumwaarde TM en TM – 20 ºC worden gehouden.

5.1.3.10. De temperatuur van de brandstof aan de inlaat van de inspuitpomp of van de carburator moet binnen de door de fabrikant aangegeven grenzen worden gehouden.

5.1.3.11. De temperatuur van de smeerolie, gemeten in het oliecarter of aan de uitlaat van de oliekoeler, indien aanwezig, moet binnen de door de fabrikant vastgestelde grenzen liggen.

5.1.3.12. De temperatuur van de uitlaatgassen moet worden gemeten op een punt in de uitlaatpijp(en) dat zich naast de uitlaatflens (-flenzen) van het (de) uitlaatspruitstuk(ken) bevindt. Zij mag de door de fabrikant aangegeven waarde niet overschrijden.

5.1.3.13. 5.1.3.13. Hulpkoelsysteem

Een hulpkoelsysteem mag worden gebruikt indien dit nodig is om de temperaturen binnen de in 5.1.3.9. tot en met 5.1.3.12. aangegeven grenswaarden te houden. (1)PB nr. L 190 van 20.8.1972, blz. 1. (2)PB nr. L 76 van 6.4.1970, blz. 1. (3)PB L 223 van 14.8.1978, blz. 48.

5.1.4. Testprocedure

Verricht de metingen bij een aantal toerentallen dat voldoende is om de vermogenscurve bij vollast volledig te bepalen tussen het laagste en het hoogste door de fabrikant opgegeven motortoerental. Dit bereik van toerentallen moet het toerental omvatten waarbij de motor zijn maximumvermogen levert. Voor elk toerental wordt het gemiddelde genomen van twee gestabiliseerde metingen.

5.1.5. Meting van de rookindex

Bij dieselmotoren moet tijdens de proef worden nagegaan of de uitlaatgassen voldoen aan de voorwaarden van bijlage VI van Richtlijn 72/306/EEG.

5.2. Correctiefactoren

5.2.1. Definitie

De correctiefactor is de coëfficiënt K waarmee het waargenomen vermogen moet worden vermenigvuldigd om het motorvermogen onder de in punt 5.2.2 genoemde atmosferische referentieomstandigheden te bepalen.

5.2.2. Atmosferische referentieomstandigheden

5.2.2.1. Temperatuur : 25 ºC.

5.2.2.2. Droge druk (ps) : 990 mbar.

5.2.3. Voorwaarden waaraan in het laboratorium moet worden voldaan >PIC FILE= “T0013848”>

5.2.4. Bepaling van de correctiefactoren

5.2.4.1. Motoren met elektrische ontsteking (carburateur of injectie) – factor Ka.

De correctiefactor wordt verkregen door toepassing van de volgende formule: >PIC FILE= “T0013849”>

waarin

T = de absolute temperatuur in K bij de luchtinlaat van de motor;

ps = de droge atmosferische druk in mbar, met andere woorden de totale barometerdruk minus de waterdampdruk.

5.2.4.2. Dieselmotoren – factor Kd

5.2.4.2.1. Viertakt dieselmotoren met natuurlijke aanzuiging, en tweetakt dieselmotoren

De correctiefactor wordt berekend met behulp van de volgende formule >PIC FILE= “T0013850”>

waarbij

T = de absolute temperatuur in K aan de luchtinlaat van de motor:

ps = de droge atmosferische druk in mbar.

5.2.4.2.2. Drukgeladen viertakt dieselmotoren

5.2.4.2.2.1. Uitlaat gedreven turbogeladen motoren

Er wordt geen correctie op het vermogen toegepast. Wanneer de dichtheid van de omgevingslucht echter meer dan 5 % afwijkt van de luchtdichtheid in de referentieomstandigheden (25 ºC en 1 000 mbar), moeten de testomstandigheden in het testrapport worden vermeld.

5.2.4.2.2.2. Motoren met mechanische drukvulling

5.2.4.2.2.2.1. De verhouding r wordt bepaald met de volgende formule >PIC FILE= “T0013851”>

waarin

D = de hoeveelheid geleverde brandstof in mm3 voor elke motorcyclus,

V = de cilinderinhoud van de motor in liters,

P1 = de omgevingsdruk,

P2 = de druk aan het inlaatspruitstuk van de motor,

T1 = de omgevingstemperatuur in K (zoals gedefinieerd in 5.1.3.3),

P1 = de omgevingsdruk,

P2 = de druk aan het inlaatspruitstuk van de motor,

T1 = de omgevingstemperatuur in K (zoals gedefinieerd in 5.1.3.3).1.3.3),

T2 = de temperatuur bij het inlaatspruitstuk van de motor in K.

5.2.4.2.2.2.2. De correctiefactor voor motoren met mechanische drukvulling is dezelfde als die voor motoren met natuurlijke aanzuiging indien r gelijk is aan of groter is dan 50 mm3/liter, en is gelijk aan 1 indien r kleiner is dan 50 mm3/liter.

5.3.

Het beproevingsverslag moet de resultaten en alle berekeningen bevatten die nodig zijn om het in bijlage II vermelde nettovermogen te verkrijgen, alsmede de in aanhangsel 1 of aanhangsel 2 van deze bijlage vermelde kenmerken van de motor.

5.4. Wijziging van het motortype

Elke wijziging van de motor met betrekking tot de in aanhangsel 1 of aanhangsel 2 van deze bijlage vermelde kenmerken moet aan de bevoegde instantie worden gemeld. Die instantie kan dan 5.4.1. oordelen dat de aangebrachte wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig effect zullen hebben op het vermogen van de motor, of

5.4.2. verzoeken het vermogen van de motor vast te stellen door de proeven uit te voeren die zij noodzakelijk acht.

6. TOLERANTIES BIJ DE METING VAN HET NETTOVERMOGEN

6.1. Het door de technische dienst vastgestelde nettovermogen van de motor mag ± 2 % afwijken van het door de fabrikant opgegeven nettovermogen, met een tolerantie van 1 75 % voor het motortoerental.

6.2. Het nettovermogen van een motor bij een test in verband met de overeenstemming van de productie mag ± 5 % afwijken van het nettovermogen dat bij een typegoedkeuringstest is vastgesteld.

Aanhangsel 1

>PIC FILE= “T0013852”> >PIC FILE= “T0013853”>

>PIC FILE= “T0013854”>

>PIC FILE= “T0013855”>

Bijlage 2

>PIC FILE= “T0013856”> >PIC FILE= “T0013857”>

>PIC FILE= “T0013858”>

>PIC FILE= “T0013859”>

BIJLAGE II

>PIC FILE= “T0013860″”PIC FILE= “T0013861”>

>PIC FILE= “T0013862”>

>PIC FILE= “T0013863”>

Articles

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.