In de jaren zestig vond in de Verenigde Staten een revolutie in het onderwijs plaats. De federale overheid ging zich steeds meer op onderwijs richten. De presidenten John F. Kennedy en Lyndon Johnson lobbyden bij het Congres voor meer federale steun aan het onderwijs, wat leidde tot de creatie van nieuwe programma’s. Hun inspanningen waren onaangenaam voor conservatieve politici en gemeenschapsleiders, in het bijzonder zij die tegen schoolintegratie waren en die geloofden dat onderwijsbeleid een strikt lokale aangelegenheid was. Het onderwijsbeleid werd in de loop van het decennium een veelbesproken onderwerp om twee hoofdredenen. Ten eerste was het nauw verbonden met een van de belangrijkste sociale bewegingen van het decennium: de strijd voor gelijke rechten voor zwarte Amerikanen. Een van de belangrijkste kwesties in verband met die beweging was de verdere desegregatie van de Amerikaanse scholen, waartoe in 1954 was opgeroepen door het besluit van het Hooggerechtshof in de zaak Brown v. Board of Education of Topeka, Kansas. Ten tweede weigerde de regering fondsen te verstrekken aan particuliere en parochiale scholen; dit leidde tot verhitte discussies gedurende het hele decennium.
Tijdens de jaren zestig begonnen studenten van de lagere school tot en met het universitaire niveau oude onderwerpen op nieuwe manieren te bestuderen. Een van de uitvloeisels van de burgerrechtenbeweging was een verandering in de benadering van het onderwijs van de Amerikaanse geschiedenis. Cursussen over de oprichting van de Verenigde Staten begonnen de nadruk te leggen op diversiteit. De strijd van zwarte Amerikanen voor gelijkheid werd toegevoegd aan het cursusmateriaal, evenals de ervaringen van inheemse Amerikanen. Onderwijstheoretici drongen erop aan dat leerkrachten de bevoegdheid zouden krijgen om de geest van hun leerlingen te ontwikkelen en hun intellectuele nieuwsgierigheid aan te moedigen, in plaats van alleen maar de nadruk te leggen op leren uit het hoofd (een methode van memoriseren). Er kwamen ook nieuwe studierichtingen beschikbaar, van cursussen in sociale wetenschappen, sociologie en theaterkunsten tot een toenemend aantal lessen in vreemde talen. Ondertussen nam het aantal tweetalige onderwijsprogramma’s toe naarmate immigranten erop aandrongen hun inheemse cultuur te behouden en hun moedertaal te blijven spreken terwijl ze tegelijkertijd Engels leerden.
Ondanks deze veranderingen uitten sommige geleerden en theoretici nog steeds kritiek op de manier waarop Amerikanen werden opgeleid. Formele scholing moedigde weinig creativiteit of individualiteit aan, merkten zij op. Zij stelden dat studenten slechts werden voorbereid om de beroepsbevolking te betreden en autoriteit en middelmatigheid passief te accepteren, in plaats van voor zichzelf te denken.
Beginnend in het midden van het decennium kregen jonge Amerikaanse mannen niet alleen te maken met de dienstplicht, een systeem waarbij jonge mannen werden opgeroepen voor verplichte dienst in het Amerikaanse leger, maar ook met de escalatie van de gevechten in Vietnam. Velen die anders misschien niet van plan waren naar de universiteit te gaan, of die het voortzetten van hun opleiding hadden uitgesteld, schreven zich meteen na de middelbare school in op de universiteit, of meldden zich aan voor een graduate school zodra zij hun diploma hadden behaald. Naarmate de oorlog voortduurde, werd hij meer en meer uitgevochten door de “onderklasse”: zij die geen collegegeld konden betalen. Een van de gevolgen was dat de militairen, vooral de jongsten onder hen, steeds lager opgeleid waren. Om dit probleem te verlichten, trok het leger miljoenen dollars uit om onderwijsprogramma’s voor zijn manschappen te financieren.
Intussen leidden de strijd voor burgerrechten en de groeiende impopulariteit van het conflict in Vietnam tot toenemende onrust en protest op universiteitscampussen. Studentenprotesten en -demonstraties tijdens het decennium begonnen met de “vrije meningsuiting”-beweging in 1964, op de campus van de Universiteit van Californië, Berkeley. Binnen een paar jaar waren duizenden studenten van grote en kleine universiteiten actief aan het demonstreren op de campus. Hun doelen waren onder meer de oorlog in Vietnam, racisme in de Amerikaanse samenleving, de inhoud van cursussen, en wat zij beschouwden als de ongepaste verbintenis tussen universiteitsbestuurders en het militair-industrieel complex. Vaak werden studentendemonstranten uiteengedreven met ferme politiemethoden om de menigte in bedwang te houden.
Terwijl studenten petities indienden en demonstreerden om de wereld te veranderen, veranderden zij ook de regels en voorschriften op de campussen. Studentenprotesten leidden tot de ondergang van veel lang bestaande campusregels. Steeds vaker hoefden vrouwen zich niet meer aan te melden in en uit slaapzalen, of zich te houden aan een avondklok. Mannelijke en vrouwelijke studenten mochten elkaars slaapzalen bezoeken. Het formele karakter van veel collegezalen maakte plaats voor informele “rapsessies” en open discussies tussen studenten en docenten.