BERLIJN, Congres van, bijeenkomst van de grote Europese mogendheden in 1878 om de problemen betreffende de Balkan en het Nabije Oosten te regelen die na de oorlog tussen Rusland en Turkije in 1877 waren ontstaan. De bijeenkomst werd gehouden tussen 13 juni en 13 juli 1878 en werd bijgewoond door vertegenwoordigers van Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, Rusland en Turkije, met enige deelname van vertegenwoordigers van de Balkanstaten (Griekenland, Montenegro, Roemenië en Servië). Onder de invloedrijkste leden bevond zich het hoofd van de Britse delegatie, Benjamin *Disraeli (Lord Beaconsfield). De positie van de Joden in de Balkanlanden (Roemenië, Servië en Bulgarije) wordt ook op de agenda geplaatst op initiatief van de “Zion”-vereniging in Boekarest, geleid door Adolf Weinberg en Adolf *Stern; deze sluiten zich aan bij de *Alliance Israélite Universelle in Parijs en de Raad voor de Verdediging van de Roemeense Joden in Berlijn, geleid door Moritz *Lazarus. De Joodse gemeenschap van Berlijn verzocht de voorzitter van het congres en hoofd van de Duitse delegatie, graaf *Bismarck, op 28 februari 1878 om de kwestie van gelijke rechten voor Roemeense Joden op het congres aan de orde te stellen. Als gevolg hiervan kregen de Duitse vertegenwoordigers de opdracht om gelijke burgerrechten voor de leden van alle godsdiensten in de Balkanlanden te eisen en de opname in het vredesverdrag van speciale paragrafen van deze strekking die uitdrukkelijk in de tenuitvoerlegging ervan voorzagen. De kwestie van gelijke rechten voor de Joden in deze landen werd ook besproken in de parlementen van Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Hongarije, en de vertegenwoordigers van deze landen op het congres werden door speciale resoluties verzocht te zorgen voor een passende regeling.

Voor de behandeling van de Joodse kwesties werd in Berlijn een speciale raad ingesteld, bestaande uit de vertegenwoordigers van het Comité voor Joodse Zaken in Berlijn (Gerson von *Bleichroeder, M. Lazarus, Jacob *Bernays, en Berthold *Auerbach), vertegenwoordigers van de Alliantie (Sacki Kann, Charles *Netter, en Emanuel *Veneziani), de delegatie van Roemeense Joden (Adolf Stern, Marco Brociner, Taussig, en Hermann *Hirsch), en vertegenwoordigers van de Alliantie in Berlijn (Salomon Neumann, de bankier Julius Platho, en Hermann Goldschmidt). Dit comité stelde een memorandum op dat aan het gehele congres werd voorgelegd, gevolgd door een tweede memorandum aan Bismarck. De memoranda bevatten een beschrijving van de benarde toestand van de Joden in de Balkanlanden, vergezeld van een verzoek om de leden van alle geloofsovertuigingen en rassen in het vredesverdrag gelijke burgerrechten te garanderen (vastgelegd in speciale clausules). Er werden ook speciale stappen ondernomen om de Joodse verzoeken voor te leggen aan de vertegenwoordigers van de verschillende regeringen. Daartoe begonnen Baron Maurice de *Hirsch en Sir Moses *Montefiore onderhandelingen met de vertegenwoordigers van Engeland en Frankrijk, en Bleichroeder richtte zijn aandacht op Bismarck en de Russische vertegenwoordiger, Graaf Shuvalov.

De leden van het verenigd comité bezochten ook de vertegenwoordigers van de Balkanlanden (Roemenië, Servië, Bulgarije), die niet officieel vertegenwoordigd waren op het congres, maar achter de schermen werkzaam waren. De Roemeense vertegenwoordiger, Kogaălniceanu, probeerde de Joodse vertegenwoordigers ervan te overtuigen geen beroep te doen op het congres, aangezien de kwestie van gelijke burgerrechten voor Joden een interne aangelegenheid van de Roemeense regering was. In Roemeense kranten verschenen bedreigingen aan het adres van de Joden in Roemenië, waarmee eveneens getracht werd de Westerse Joden ertoe te bewegen hun eisen in te trekken. Deze tactiek werd echter scherp veroordeeld en afgewezen door de vertegenwoordigers van de Alliantie.

Op 24 juni 1878 kwam het Joodse probleem aan de orde in het kader van de algemene behandeling van Bulgaarse aangelegenheden. De Franse vertegenwoordiger, Waddington, stelde voor in het vredesverdrag een clausule op te nemen waarin de onafhankelijkheid van Bulgarije werd erkend op voorwaarde dat het gelijke burgerrechten zou verlenen aan leden van alle rassen en godsdiensten. Dit voorstel werd aanvaard. Op 28 juni, tijdens de besprekingen over Servië, eisten de Turkse vertegenwoordiger, Karatheodori (Caratheodory) Pasha, en de Engelse vertegenwoordiger, Lord Salisbury, dat een soortgelijke clausule in het vredesverdrag zou worden opgenomen als voorwaarde voor de erkenning van de Servische onafhankelijkheid. De Russische vertegenwoordiger, prins Gorchakov, verzette zich tegen deze resolutie met het argument dat de Joden van Servië, Roemenië en Rusland niet over één kam konden worden geschoren met de Joden van Parijs, Londen, Berlijn en Wenen. Ondanks zijn verzet werd besloten in het vredesverdrag een clausule (par. 35) op te nemen die gelijke rechten garandeerde.

Ook tijdens de besprekingen over Roemenië werd door Waddington voorgesteld om de erkenning van de onafhankelijkheid van dat land afhankelijk te stellen van het verlenen van gelijke rechten aan de leden van alle godsdiensten binnen haar grenzen. Het voorstel kreeg de volledige steun van Beaconsfield, graaf Andrássy van Oostenrijk-Hongarije en Bismarck, en zelfs de instemming van Shuvalov. Bij een afzonderlijke resolutie, opgenomen in paragraaf 44 van het vredesverdrag, werden gelijke rechten toegekend aan de leden van alle religies in Roemenië. Dit beginsel zou volgens een door Salisbury ingediende resolutie ook bindend zijn voor Turkije, Griekenland en Montenegro.

De kwestie van de toekomst van Palestina werd door het congres ook indirect aan de orde gesteld. In juni 1878 diende een groep Joden een memorandum in bij het congres (gericht aan Bismarck en Beaconsfield) met het verzoek dat de Joden in Palestina hun onafhankelijkheid zouden krijgen (op dezelfde wijze als de Balkanvolkeren was hersteld) en toestemming zouden krijgen om in dat land een constitutionele Joodse monarchie te vestigen. Dit memorandum werd opgenomen in het protocol van documenten dat aan het congres werd voorgelegd, maar werd niet in de zaal besproken. Voordat het congres bijeenkwam, werd er in de Engelse pers gediscussieerd over de politieke wederopstanding van de Joden in Palestina. Na afloop van het congres hebben Servië en Bulgarije de clausules van het vredesverdrag nageleefd die hen verplichten gelijke rechten toe te kennen aan hun minderheden, en deze clausules zelfs in hun grondwet opgenomen. Roemenië weigerde aan haar verplichting te voldoen, en de strijd om paragraaf 44 van het vredesverdrag in dit land uit te voeren duurde tientallen jaren.

BIBLIOGRAPHY:

Kohler en Wolf, in: AJHSP, 24 (1916), ix; 1 e.v.; 40; J. Brociner, Die Judenfrage in Rumaenien und ihre Loesung (1879); B. Segel, Rumaenien und seine Juden (1918); L. Wolf, Notes on the Diplomatic History of the Jewish Question (1919), 23-26, 52; Gelber, in: HJ, 2 (1940), 39-48; idem, in: YLBI, 5 (1960), 221-48; idem, in: Sefer Yovel… S. Federbush (1960), 117-64; idem, in: Sefer Yugoslavyah (Tel Aviv, 1962); J. Meisl, Die Durchfuehrung des Artikels 44 des Berliner Vertrages in Rumaenien und die europaeische Diplomatie (1925); N. Leven, Cinquante ans d’histoire…, 1 (1911).

Articles

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.