Aandrijving
Hoewel de psychoanalytische gedragstheorie van Freud in vele opzichten een aandrijvingstheorie was, werd de term aandrijving voor het eerst gebruikt door Robert S. Woodworth, een Amerikaanse psycholoog, in 1918. Het concept van drift is nauw verbonden met het concept van homeostase. Men ging ervan uit dat drift zou worden opgewekt wanneer de interne omstandigheden voldoende veranderden om te worden waargenomen en om de motivationele veranderingen te initiëren die neerkwamen op drift. Er werd dus verondersteld dat een of andere weefselbehoefte in het lichaam drift zou uitlokken, die op zijn beurt gedragingen zou uitlokken die erop gericht zijn de drift te verminderen. Volgens een dergelijke analyse zou energiegebrek leiden tot een hongergevoel, dat op zijn beurt zou leiden tot gedragingen die gericht zijn op het zoeken naar voedsel. De drang zou dan dienen om gepast gedrag te stimuleren, hetzij aangeboren of aangeleerd, dat een verlaging van de behoeftetoestand van het individu zou bewerkstelligen.
Het meest uitgebreide theoretische model van de drang werd ontwikkeld door Clark Hull in de jaren 40 van de vorige eeuw. Hull stelde dat drift algemeen van aard is en dat verschillende motieven zoals honger, dorst, of seks kunnen bijdragen aan het algemene driftniveau van een individu. Aangezien drive werd beschouwd als de aanzet tot gedrag, werd verwacht dat een toename van het drive-niveau zou leiden tot een toename van de activiteit. Volgens het model van Hull wordt drift gestuurd door wat hij aandrijvingsstimuli noemde. Deze interne stimuli zouden verschillend zijn voor verschillende motieven en de activiteit van een individu sturen op een manier die past bij de specifieke motieve toestand die aanwezig is. Zo zou bijvoorbeeld een hongerig persoon naar de koelkast kunnen gaan om voedsel te zoeken, omdat aandrijfstimuli die verband houden met honger in het verleden geassocieerd waren met reacties om voedsel uit de koelkast te halen.
Ten slotte suggereerde Hull dat het leren zelf afhangt van adequate aandrijving. Reacties werden geacht te worden versterkt wanneer gevolgd door drive of drive-stimulus vermindering. Als de drift of de driftprikkels niet werden verminderd, dan zou het leren niet plaatsvinden.
Hull’s drifttheorie genereerde een enorme hoeveelheid onderzoek, maar het model van motivatie dat hij ontwikkelde was niet effectiever dan andere modellen in het verklaren van gedrag. Studies toonden bijvoorbeeld aan dat de toename in activiteit die optreedt wanneer proefpersonen worden beroofd, grotendeels afhangt van de soort proefpersoon en de manier waarop de activiteit wordt getest. Sommige soorten worden niet actiever wanneer zij worden beroofd, en veranderingen in activiteit die duidelijk zijn wanneer één soort apparaat wordt gebruikt (b.v. een loopwiel) worden niet waargenomen wanneer andere soorten apparaten worden gebruikt (b.v. een stabilimeterkooi om de activiteit van gekooide dieren te meten). Voorts zijn aandrijvingsstimuli, het voorgestelde richtingsmechanisme in het model van Hull, zeer ongrijpbaar gebleken, en het is niet duidelijk dat hun aanwezigheid, zo die al bestaat, onder normale omstandigheden van cruciaal belang is voor de richting van het gedrag. Tenslotte hebben verschillende studies aangetoond dat leren kan plaatsvinden onder omstandigheden die elke vermindering van drift of driftstimuli lijken uit te sluiten. Aangezien het model van Hull leren koppelde aan een vermindering van de drift, vormen deze studies een probleem. Hoewel expliciete theoretische modellen van drift niet bewezen hebben beter te zijn in het verklaren van motivatie dan andere benaderingen, lijkt het concept drift in het algemeen toch enige geldigheid te hebben, al was het maar omdat mensen hun subjectieve gevoelens van motivatie vaak uitdrukken in termen die suggereren dat ze gedreven zijn. In het bijzonder lijkt het concept “drift” vaak van toepassing te zijn op gevoelens die verband houden met de menselijke seksuele motivatie. De aandrijvingstheorie heeft niet langer een brede aanvaarding in het motivationele veld.