A. Salomo zegent God.

1. (1-2) Erkenning van Gods aanwezigheid in de wolk.

Toen sprak Salomo:

“De HERE zei dat Hij in de donkere wolk zou wonen.
Ik heb U voorzeker een verheven huis gebouwd,
en een plaats voor U om eeuwig in te wonen.”

a. De HEERE zei dat Hij in de donkere wolk zou wonen: De wolk van Gods heerlijkheid heeft een lange associatie met Zijn aanwezigheid.

b. Ik heb U voorzeker een verheven huis gebouwd, en een plaats voor U om eeuwig in te wonen: Salomo voelde terecht aan dat de aanwezigheid van de wolk betekende dat God op een bijzondere manier in de tempel woonde. Zolang dit niet ontaardde in een bijgelovig misverstand, was het goed om een speciale plaats te erkennen om God te komen ontmoeten.

i. “Hoewel alleen Jezus de vleesgeworden God is, was de tempel een duidelijk teken dat God zich in heel zijn wezen inzette om onder zijn volk te wonen.” (Selman)

2. (3-9) Salomo zegent het volk en zegent God.

Toen keerde de koning zich om en zegende de gehele vergadering van Israël, terwijl de gehele vergadering van Israël stond. En hij zeide: “Gezegend zij de HERE, de God van Israël, die met zijn handen vervuld heeft wat Hij met zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, namelijk: ‘Sinds de dag dat Ik Mijn volk uit het land Egypte heb gevoerd, heb Ik uit geen stam van Israël een stad uitgekozen om er een huis te bouwen, opdat Mijn naam er zou zijn, noch heb Ik iemand uitgekozen om heerser te zijn over Mijn volk Israël. Maar Ik heb Jeruzalem uitverkoren, opdat Mijn Naam daar worde; en Ik heb David uitverkoren om over Mijn volk Israël te heersen. Het was nu in het hart van mijn vader David om een tempel te bouwen voor de naam van de HEERE, de God van Israël. Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Terwijl het in uw hart was, een tempel voor Mijn Naam te bouwen, hebt gij goed gedaan, dat het in uw hart was. Toch zult gij de tempel niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lichaam zal voortkomen, hij zal de tempel voor Mijn naam bouwen.'”

a. Die met zijn handen vervuld heeft wat Hij met zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft: Salomo erkende dat de tempel de vervulling was van Gods plan, niet van dat van David of Salomo. David en Salomo waren menselijke instrumenten, maar het werk was van God.

i. “De vermelding van Gods handen (lit. ‘vervuld met zijn handen’) betekent eigenlijk dat Gods daden zijn woorden hebben bevestigd – het is alsof Gods onzichtbare handen actief waren in alle mensenhanden die bijdroegen aan het bouwwerk (vgl. 1 Kronieken 29:16).” (Selman)

b. Uit het land Egypte: Salomo dringt aan op de herinnering aan de Exodus. Hoewel het 500 jaar eerder gebeurde, was het voor Israël net zo belangrijk en reëel als op de dag dat het gebeurde.

c. Toch zult gij de tempel niet bouwen: Hoewel Salomo de tempel bouwde en niet David, worden we herinnerd aan de uitgebreide voorbereidingen die David trof voor de tempel. David bereidde de tempel op alle mogelijke manieren voor, behalve door hem daadwerkelijk te bouwen, en hij was blij dat de eer en de eer voor het bouwen naar zijn zoon Salomo zouden gaan.

i. “Het bevestigt dat Davids diskwalificatie niet te wijten was aan zonde, maar omdat het concept van Gods rust moet worden beschouwd als het unieke en laatste stadium in de bouw van de tempel.” (Selman)

3. (10-11) Salomo stelt de voltooide tempel aan God voor.

“Zo heeft de HERE Zijn woord, dat Hij gesproken heeft, vervuld, en ik heb de plaats van mijn vader David ingenomen, en zit op de troon van Israël, zoals de HERE beloofd heeft; en ik heb de tempel gebouwd voor de naam van de HERE, de God van Israël. En daar heb ik de ark gezet, waarin is het verbond des HEEREN, dat Hij met de kinderen Israëls gemaakt heeft.”

a. Ik heb de plaats van mijn vader David ingenomen, en zit op de troon van Israël, zoals de HERE beloofd had: Salomo erkende dat zijn opvolging van David op de troon van Israël een belangrijke zaak was. Hij was de eerste koning die zijn vader opvolgde als erfelijk vorst.

b. Daar heb ik de ark gezet, waarin het verbond des HEREN is: De voornaamste heerlijkheid van de tempel was dat het de rustplaats was voor de ark van het verbond, een uitbeelding van Gods verbondsaanwezigheid bij Zijn volk.

B. Salomo’s gebed.

1. (12-14) Nederigheid voor en lofprijzing van God.

Toen stond Salomo voor het altaar des HEREN in tegenwoordigheid van de ganse vergadering Israëls, en spreidde zijn handen uit (want Salomo had een bronzen verhoging gemaakt van vijf el lang, vijf el breed, en drie el hoog, en had die in het midden van de voorhof gesteld; en hij stond daarop, knielde neer voor de ganse vergadering Israëls, en spreidde zijn handen naar de hemel uit); en hij zeide: “HEERE, de God Israëls, er is geen God in de hemel of op aarde gelijk Gij, die uw verbond en uw barmhartigheid bewaart met uw dienaren, die voor uw aangezicht wandelen met hun ganse hart.

a. Stond voor het altaar des HEREN: Salomo wijdde de tempel niet in vanuit de tempel. Het zou ongepast voor hem zijn om dat te doen, want hij was een koning en geen priester. Het heilige en het allerheiligste waren alleen bestemd voor uitverkoren nakomelingen van de hogepriester.

b. En spreidde zijn handen uit: Dit was de meest voorkomende gebedshouding in het Oude Testament. Veel moderne mensen sluiten hun ogen, buigen hun hoofd en vouwen hun handen als zij bidden, maar de oudtestamentische traditie was om de handen naar de hemel uit te spreiden in een gebaar van overgave, openheid, en klaar ontvangst.

i. “Het is de moeite waard over dit gebed op te merken, dat het zo volledig en veelomvattend is, alsof het bedoeld was om de samenvatting te zijn van alle toekomstige gebeden, die in de tempel worden aangeboden.” (Spurgeon)

ii. “Men wordt bovendien getroffen door het feit dat de taal verre van nieuw is, en vol staat met citaten uit de Pentateuch, waarvan sommige bijna woord voor woord zijn, terwijl de zin van het geheel kan worden gevonden in die gedenkwaardige passages in Leviticus en Deuteronomium.” (Spurgeon)

c. Er is geen God in de hemel boven of op aarde beneden als U: Salomo erkende dat God volkomen uniek was. De voorgewende goden van de volken konden op geen enkele manier met Hem vergeleken worden.

2. (15-17) Salomo erkent God als de maker en de bewaarder van beloften.

“U hebt gehouden aan wat U uw knecht David, mijn vader, hebt beloofd; U hebt het zowel met Uw mond gesproken als met Uw hand vervuld, zoals het vandaag is.Daarom, HEERE, God Israëls, houd nu wat Gij beloofd hebt aan Uw knecht David, mijn vader, zeggende: ‘Het zal U niet ontbreken, dat een man voor Mijn aangezicht zal zitten op de troon Israëls, alleen indien uw zonen acht geven op hun weg, dat zij wandelen in Mijn wet, gelijk Gij voor Mijn aangezicht gewandeld hebt.’ En nu, HEERE, God van Israël, laat Uw woord in vervulling gaan, dat Gij gesproken hebt tot Uw knecht David.”

a. U hebt gehouden wat U beloofd hebt: Salomo dankte en loofde God eerst voor Zijn vervulling van beloften in het verleden.

b. Houdt nu wat Gij beloofd hebt aan Uw knecht David… laat Uw woord in vervulling gaan: Salomo riep God op om de beloften die Hij gedaan had te houden. Dit is het grote geheim van kracht in gebed – Gods beloften in geloof ter harte te nemen, en Hem dan vrijmoedig en eerbiedig aan te roepen om de beloften te vervullen.

i. “God zond de belofte met opzet om gebruikt te worden. Als ik een Bank of England-biljet zie, is dat een belofte voor een bepaald geldbedrag, en ik neem het aan en gebruik het. Maar o mijn vriend, probeer Gods beloften te gebruiken; niets behaagt God meer dan te zien dat zijn beloften in omloop worden gebracht; Hij houdt ervan zijn kinderen ze bij Hem te zien brengen en te zeggen: ‘HEERE, doe wat Gij gezegd hebt.’ En laat mij u zeggen dat het God verheerlijkt om zijn beloften te gebruiken.” (Spurgeon)

ii. Dit soort gebed legt beslag op Gods belofte. Alleen omdat God belooft, betekent niet dat wij bezitten. Door gelovig gebed als dit, belooft God en wij eigenen ons toe. Als wij ons niet in geloof toe-eigenen, blijft Gods belofte onopgeëist.

3. (18-21) Salomo vraagt God op deze plaats te wonen en hen te eren die Hem hier zoeken.

“Maar zal God inderdaad bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de hemel en de hemel der hemelen kunnen U niet bevatten. En deze tempel die ik heb gebouwd nog veel minder! Doch let op het gebed van Uw knecht en op zijn smeking, HEERE, mijn God, en luister naar de roep en het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt; opdat Uw ogen geopend mogen zijn naar deze tempel, dag en nacht, naar de plaats, waarvan Gij gezegd hebt, dat Gij er Uw naam zoudt zetten, opdat Gij het gebed moogt horen, dat Uw knecht naar deze plaats bidt. En moge U de smeekbeden horen van Uw dienaar en van Uw volk Israël, wanneer zij bidden naar deze plaats. Hoor uit de hemel Uw woonplaats, en wanneer Gij hoort, vergeef.”

a. Hoeveel te minder deze tempel die ik heb gebouwd! Wij zijn blij dat Salomo dit heeft gezegd. Op grond van eerdere uitspraken van hem in 2 Kronieken 6:1-2 hadden we kunnen denken dat Salomo afgleed naar een bijgelovig idee dat God werkelijk in de tempel woonde, met uitsluiting van andere plaatsen. Het was belangrijk te erkennen dat God weliswaar een speciale aanwezigheid in de tempel had, maar dat Hij veel te groot was om tot de tempel beperkt te blijven.

b. Moge U de smeekbede verhoren van Uw dienaar en van Uw volk Israël, wanneer zij bidden naar deze plaats: Salomo vroeg God Zijn oor te neigen naar de koning en het volk, wanneer zij vanuit de tempel baden. Om deze reden bidden veel orthodoxe Joden nog steeds in de richting van de plaats van de tempel in Jeruzalem.

c. Wanneer Gij hoort, vergeef: Salomo wist dat het belangrijkste wat Israël nodig had, vergeving was. Dit was het grootste antwoord op het gebed dat Israël van God kon verwachten.

4. (22-23) Hoor wanneer Uw volk een eed aflegt in de tempel.

“Als iemand tegen zijn naaste zondigt, en gedwongen wordt een eed af te leggen, en komt en een eed aflegt voor Uw altaar in deze tempel, hoor dan uit de hemel, en handel, en oordeel Uw knechten, door vergelding te brengen over de goddeloze door zijn weg te brengen op zijn eigen hoofd, en de rechtvaardige te rechtvaardigen door hem te geven naar zijn gerechtigheid.”

a. En komt en legt een eed af voor Uw altaar in deze tempel: Het tempelterrein werd gebruikt als een plaats om eden te verifiëren en goed te keuren. Wanneer een geschil neerkwam op het ene woord tegen het andere, vroeg Salomo dat de tempel een plaats zou zijn om naar behoren te zweren.

b. Hoor in de hemel, en handel, en oordeel Uw dienaren: Salomo vroeg de God die kan zien wat de mens niet kan – die het verborgen hart van de mens kent – en om vanuit de hemel de eden af te dwingen die in de tempel waren afgelegd.

i. De oude Puriteinse commentator John Trapp kon het niet laten een vervulling van dit principe in zijn eigen tijd te noemen: “Anne Averies, die, zichzelf ontziend, a.d. 1575, 11 februari, in een winkel in Wood Street in Londen, God biddend dat zij mocht zinken waar zij stond, als zij niet had betaald voor de waren die zij nam, op dat moment sprakeloos neerviel, en met afschuwelijke stank stierf.”

5. (24-25) Hoor wanneer Uw volk verslagen is.

“Of indien Uw volk Israël verslagen wordt voor een vijand omdat het tegen U gezondigd heeft, en terugkeert en Uw naam belijdt, en bidt en smeekt voor Uw aangezicht in deze tempel, hoor dan vanuit de hemel en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U aan hen en hun vaderen gegeven hebt.”

a. Als Uw volk Israël verslagen wordt tegenover een vijand: Vele malen in hun geschiedenis leed Israël een nederlaag en kon het alleen maar tot God roepen. Het was nog erger wanneer de nederlaag was omdat zij tegen de HEERE Zelf gezondigd hadden.

b. Keer terug en belijd Uw naam, en bid en smeek voor Uw aangezicht in deze tempel, hoor dan uit de hemel: Salomo vroeg God om de gebeden van een verslagen, maar nederig en boetvaardig Israël te verhoren. God verhoorde dit gebed van Salomo, en Hij vergaf en herstelde Zijn verslagen volk toen het in nederig berouw kwam.

6. (26-31) Hoor in tijden van pest en hongersnood.

“Wanneer de hemelen gesloten zijn en er geen regen valt omdat zij tegen U gezondigd hebben, wanneer zij bidden tot deze plaats en Uw naam belijden en zich bekeren van hun zonde omdat U hen treft, hoor dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw knechten, Uw volk Israël, opdat Gij hun de goede weg leert waarop zij moeten wandelen; en zend regen op Uw land dat Gij aan Uw volk als erfdeel gegeven hebt. Wanneer er hongersnood in het land is, pest of vloek of meeldauw, sprinkhanen of sprinkhanen; wanneer hun vijanden hen belegeren in het land van hun steden; welke plaag of welke ziekte er ook is; welk gebed of welke smeekbede ook wordt gedaan door wie dan ook, of door geheel Uw volk Israël, wanneer een ieder zijn eigen last en zijn eigen verdriet kent, en zijn handen uitstrekt naar deze tempel: hoor dan vanuit de hemel Uw woonplaats, en vergeef, en geef aan een ieder naar al zijn wegen, wiens hart U kent (want U alleen kent de harten van de mensenzonen), opdat zij U vrezen, om in Uw wegen te wandelen zolang zij wonen in het land dat U aan onze vaderen hebt gegeven.”

a. Wanneer de hemelen gesloten zijn en er geen regen is: Droogte was een voortdurende bedreiging voor de op landbouw gebaseerde economie van Israël. Als er geen regen was, was er geen voedsel.

b. Wanneer zij bidden tot deze plaats en Uw naam belijden, en zich bekeren van hun zonde omdat U hen verdrukt, hoor dan in de hemel: Salomo vindt het niet vanzelfsprekend dat God Zijn berouwvolle volk zou vergeven en verhoren. Gods goede reactie op ons berouw komt voort uit Zijn genade, niet uit rechtvaardigheid.

i. “Het is daarom niet te verwonderen dat, toen Salomo de tempel die hij had gebouwd aan de Here opdroeg, zijn grote verzoek was dat God elk gebed zou verhoren dat op die plaats of naar die plaats zou worden uitgesproken. Hij wenste dat de tempel altijd voor Israël het teken zou zijn dat het Gods gedenkteken is dat Hij gebeden hoort.” (Spurgeon)

7. (32-33) Hoor wanneer een vreemdeling bidt.

“Bovendien, wat betreft een vreemdeling, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar die uit een ver land komt omwille van Uw grote naam en Uw machtige hand en Uw uitgestrekte arm, wanneer zij komen en bidden in deze tempel; hoor dan vanuit de hemel Uw woning en doe naar alles waarvoor de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken van de aarde Uw naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en opdat zij weten dat deze tempel, die ik gebouwd heb, bij Uw naam genoemd wordt.”

a. Bovendien, aangaande een vreemdeling: De tempel stond in Israël, maar het was altijd de bedoeling geweest dat het een gebedshuis zou zijn voor alle volken (Jesaja 56:7). God wilde dat het voorhof van de heidenen een plaats zou zijn waar de volken konden komen bidden.

i. De schending van dit principe maakte Jezus boos. Toen Hij in de tempel kwam en ontdekte dat de buitenste voorhoven – de enige plaats waar de heidenvolken konden komen bidden – meer weg hadden van een ruilbeurs dan van een gebedshuis, verdreef Hij de geldwisselaars en de kooplieden (Mattheüs 21:13).

b. Hoor uit de hemel Uw woning, en doe naar alles waarvoor de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde Uw naam kennen en U vrezen: Salomo vroeg God om het gebed van de vreemdeling te verhoren vanuit een zendingsimpuls. Hij wist dat wanneer God de gebeden van vreemdelingen genadig verhoorde, dit de mensen uit andere volken tot de God van alle volken trok.

i. “Wat vooral opmerkelijk is, is dat buitenlanders God konden kennen en vrezen ‘zoals uw volk Israël’. Deze hoop op gelijkheid in aanbidding werd zelden uitgedrukt in het Oude Testament (b.v. Genesis 12:3; Jesaja 19:24-25; Zacharia 8:20-22), en zelfs Jezus’ naaste discipelen vonden de vervulling ervan moeilijk te aanvaarden (Handelingen 10:1-11:18).” (Selman)

8. (34-39) Hoor wanneer Israël ten strijde trekt en bidt vanuit gevangenschap.

“Wanneer Uw volk ten strijde trekt tegen hun vijanden, waar U het ook heenzendt, en wanneer zij tot U bidden in de richting van deze stad die U hebt uitverkoren en van de tempel die ik voor Uw naam heb gebouwd, hoor dan vanuit de hemel hun gebed en hun smeking, en sta hun zaak bij. Wanneer zij tegen U zondigen (want er is niemand die niet zondigt), en U toornig op hen wordt en hen overgeeft aan de vijand, en deze hen gevangen neemt naar een land ver weg of dichtbij, maar wanneer zij tot zichzelf komen in het land waar zij gevangen zijn genomen, en berouw tonen en U smeken in het land van hun gevangenschap, zeggende: “Wij hebben gezondigd, wij hebben onrecht gedaan en wij hebben slecht gehandeld”; en wanneer zij met hun gehele hart en met hun gehele ziel tot U terugkeren in het land hunner gevangenschap, waarheen zij gevoerd zijn, en bidden naar hun land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, naar de stad, die Gij verkoren hebt, en naar de tempel, die ik voor Uw Naam gebouwd heb: hoor dan van de hemel Uw woonplaats hun gebed en hun smekingen, en onderhoud hun zaak, en vergeef Uw volk dat tegen U gezondigd heeft.”

a. Wanneer Uw volk optrekt ten strijde tegen hun vijanden, waarheen Gij hen ook zendt: Salomo bad met de gedachte dat God de gebeden om overwinning die in vreemde landen naar de tempel worden gedaan, zou moeten verhoren, maar alleen wanneer zij strijden zoals God hen heeft gezonden. Dit was geen algemeen verzoek om zegen over elk militair avontuur.

b. Wanneer zij tegen U zondigen (want er is niemand die niet zondigt): Dit is een beknopte oudtestamentische verklaring van het beginsel dat het duidelijkst wordt verwoord in Romeinen 3:23: want allen hebben gezondigd en komen te kort aan de heerlijkheid van God.

i. “Het gevoel dat de zonde alles doordringt overheerst, belichaamd in een van de duidelijkste bijbelse uitspraken over de universaliteit van de zonde (er is niemand die niet zondigt, v. 36). Geen grotere aanwijzing voor de noodzaak van een plaats van verzoening en vergeving kan worden gegeven.” (Selman)

c. Wanneer zij tot zichzelf komen in het land waar zij gevangen waren genomen: Salomo vroeg God ook om Israëls gebed te verhoren vanuit gevangenschap in een vreemd land. Hiermee erkende hij dat de God van de tempel gebeden kon verhoren die buiten de tempel werden gebeden.

9. (40-42) Slot van het gebed.

“Nu, mijn God, ik bid, laat Uw ogen geopend zijn en laat Uw oren aandachtig zijn voor het gebed dat op deze plaats wordt uitgesproken.

Nu dan,
O HEERE God, sta op naar Uw rustplaats,
U en de ark van Uw sterkte.
Laat Uw priesters, o HEERE God, bekleed zijn met heil,
en laten Uw heiligen zich verheugen in goedheid.
O HEERE God, wend het aangezicht van Uw Gezalfde niet af,
herinner U de barmhartigheden van Uw knecht David.”

a. Sta op, o HEERE God, naar Uw rustplaats, U en de ark van Uw sterkte: Deze afsluiting van het gebed heeft Numeri 10:35-36 in gedachten, toen Israël de ark van het verbond, de tabernakel, en het hele kamp van Israël van plaats naar plaats door de woestijn verplaatste tijdens de uittocht. Salomo gebruikte de formulering van die passage om te benadrukken dat de ark van het verbond en het symbool van Gods aanwezigheid niet meer zou zwerven en eindelijk op zijn laatste rustplaats was gekomen.

b. Wend het aangezicht van Uw Gezalfde niet af: Salomo bedoelde dit waarschijnlijk met betrekking tot zichzelf, want hij was de gezalfde koning van Israël. Toch herinnert het ons ook aan het principe van het gebed om te bidden in de naam van Jezus, de uiteindelijke Gezalfde.

i. “In zijn gebed ‘verwerp uw gezalfde niet’, bedoelde de koning nu zichzelf, hoewel het in later gebruik Israëls hoop op de komende Messias zou uitdrukken.” (Payne)

Articles

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.