23 Toen David oud en vol van dagen was, maakte hij Salomo, zijn zoon, koning over Israël.
2 En hij verzamelde al de vorsten van Israel, met de priesters en de Levieten.
3 De Levieten nu werden geteld van den ouderdom van dertig jaren en daarboven; en hun getal bij hun peilingen, man voor man, was acht en dertig duizend.
4 Daarvan waren er vier en twintig duizend, om het werk des huizes des Heeren te doen voortgaan; en zes duizend waren officieren en rechters:
5 Voorts waren er vier duizend dragers; en vier duizend loofden den Heere met de instrumenten, die ik gemaakt had, zeide David, om daarmede te lofprijzen.
6 En David verdeelde hen in gangen onder de zonen van Levi, namelijk Gershon, Kohath en Merari.
7 Van de Gershonieten waren Laadan en Shimei.
8 De zonen van Laadan; de voornaamste was Jehiel, en Zetham en Joël, drie.
9 De zonen van Shimei; Shelomith en Haziel en Haran, drie. Dit waren de voornaamste vaders van Laadan.
10 En de zonen van Shimei waren: Jahath, Zina, en Jeush, en Beriah. Deze vier waren de zonen van Simei.
11 En Jahath was de voornaamste, en Zina de tweede; maar Jeush en Beriah hadden niet vele zonen; daarom waren zij in een reken, naar het huis hunner vaderen.
12 De zonen van Kohath; Amram, Izhar, Hebron, en Uzziel, vier.
13 De zonen van Amram, Aaron en Mozes; en Aaron werd afgezonderd, opdat hij het allerheiligste zou heiligen, hij en zijn zonen in eeuwigheid, om reukwerk voor het aangezicht des Heren te branden, om Hem te bedienen, en om in Zijn Naam in eeuwigheid te zegenen.
14 Aangaande nu Mozes, den man Gods, werden zijn zonen genoemd uit den stam van Levi.
15 De zonen van Mozes waren, Gershom en Eliezer.
16 Van de zonen van Gershom was Shebuel de voornaamste.
17 En de zonen van Eliezer waren, Rehabia de voornaamste. En Eliezer had geen andere zonen; maar de zonen van Rehabja waren zeer talrijk.
18 Van de zonen van Izhar was Shelomith, de voornaamste.
19 Van de zonen van Hebron waren Jeria, de eerste, Amaria, de tweede, Jahaziel, de derde, en Jekameam, de vierde.
20 Van de zonen van Uzziël waren Micha, de eerste, en Jesja, de tweede.
21 De zonen van Merari waren Mahli en Mushi. De zonen van Mahli, Eleazar en Kisil.
22 En Eleazar stierf, en hij had geen zonen, maar dochteren; en hun broederen, de zonen van Kisil, namen hen.
23 De zonen van Mushi, Mahli, en Eder, en Jeremoth, drie.
24 Dezen waren de zonen van Levi, naar het huis hunner vaderen; de voornaamste der vaderen, naar het getal der namen geteld zijnde, naar hun peilingen, die het werk deden ten dienste des huizes des Heeren, van den ouderdom van twintig jaren en daarboven.
25 Want David zeide: De Here, de God Israels, heeft Zijn volk rust gegeven, dat het eeuwiglijk te Jeruzalem wonen moge:
26 En ook aan de Levieten; zij zullen de tabernakel niet meer dragen, noch enig vat daarvan, voor den dienst deszelven.
27 Want door de laatste woorden van David werden de Levieten geteld van twintig jaren oud en daarboven:
28 Omdat hun ambt was de zonen van Aaron te bedienen in de dienst des huizes des Heren, in de voorhoven en in de kamers, en in het reinigen van alle heilige dingen, en in het werk van de dienst van het huis Gods;
29 Zowel voor het toonbrood, als voor het meelbloemig spijsoffer, als voor de ongezuurde koeken, en voor hetgeen in de pan gebakken wordt, en voor hetgeen gebakken wordt, en voor alle maat en grootte;
30 En om des morgens te staan, om den Heere te danken en te loven, en desgelijks des avonds:
31 En om den Heere alle brandofferen te offeren op de sabbatten, op de nieuwe manen, en op de gezette feesten, in getal, volgens de hun geboden orde, gedurig voor het aangezicht des Heeren:
32 En dat zij de last van de tent der samenkomst en de last van het heilige, en de last der zonen van Aaron, hun broederen, in den dienst des huizes des Heeren zouden onderhouden.