Vers 1
En Salomo kreeg affiniteit met Farao, koning van Egypte, en nam Farao’s dochter, en bracht haar in de stad van David, totdat hij een einde gemaakt had aan de bouw van zijn eigen huis, en van het huis des HEEREN, en van de ommuring van Jeruzalem rondom.
Parao – Als een machtig buurman, wiens dochter ongetwijfeld eerst werd onderwezen in, en bekeerd tot de Joodse godsdienst. Het lijkt erop dat dit door God was ontworpen als een type van Christus, die zijn kerk tot zich riep, en tot de ware godsdienst, niet alleen uit de Joden, maar zelfs uit de niet-Joodse wereld.
Davidsstad – In Davids paleis aldaar.
De muur – Die, hoewel in zekere zin gebouwd door David, toch Salomo hier wordt gezegd te bouwen, hetzij omdat hij hem hoger en sterker maakte, in welke zin van Nebukadnezar wordt gezegd Babylon te hebben gebouwd, Daniël 4:30, of omdat hij een andere muur bouwde naast de eerste, want na deze tijd werd Jeruzalem omringd door meer muren dan één.
Vers 2
Alleen het volk offerde op hoge plaatsen, omdat er geen huis gebouwd was voor de naam des HEEREN, tot in die dagen.
Alleen – Dit lidwoord wordt hier, en in vers 3, gebruikt als een uitzondering op Salomo’s integriteit en als een smet op zijn regering, omdat hijzelf dit toestond en in praktijk bracht wat uitdrukkelijk verboden was, Leviticus 17:3,4; Deuteronomium 12:13,14.
Hoge plaatsen – Dat waren bosjes, of andere geschikte plaatsen op heuvels, waar de aartsvaders hun offers aan God brachten; en van hen is deze gewoonte zowel op de heidenen als op de Joden overgegaan; en daarin offerden de heidenen aan afgoden, de Hebreeërs aan de ware God.
Omdat, … – Welke reden niet genoeg was, want er was een tabernakel, waartoe zij evenzeer beperkt waren als tot den tempel, Exodus 40:34-38, enz.
Vers 3
En Salomo had den HEERE lief, wandelende in de inzettingen van David, zijn vader; alleen hij offerde en brandde reukwerk op hoge plaatsen.
Toch – Hoewel hij in de zaak der hoogten misstapte, nochtans was zijn hart in het algemeen recht met God.
Statuten – Volgens de inzettingen of geboden Gods, die hier de inzettingen van David genoemd worden; niet alleen omdat zij door David ijverig in praktijk gebracht werden, maar ook omdat de naleving daarvan zo ernstig op Salomo werd aangedrongen, en met Davids gezag en bevel werd versterkt.
Vers 6
En Salomo zeide: Gij hebt aan uw knecht David, mijn vader, grote barmhartigheid bewezen, gelijk als hij voor uw aangezicht gewandeld heeft in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid des harten met u; en Gij hebt voor hem deze grote goedertierenheid bewaard, dat Gij hem een zoon gegeven hebt, om op zijn troon te zitten, gelijk het heden is.
Waarheid – In de ware aanbidding van God, in de belijdenis, het geloof, de praktijk en de verdediging van de ware godsdienst. Dus waarheid omvat hier alle plichten jegens God, zoals gerechtigheid zijn plichten jegens de mensen omvat, en oprechtheid de juiste manier om beide soorten plichten te vervullen.
Bij U – Dat is, in Uw oordeel, op wie hij vaak een beroep deed als getuige van zijn integriteit.
Vers 7
En nu, HEERE, mijn God, hebt Gij Uw knecht koning gemaakt in plaats van David, mijn vader; en ik ben nog maar een klein kind: Ik weet niet, hoe ik uitgaan of ingaan moet.
Kind – Zo was hij in jaren: niet ouder dan twintig jaar; en bovendien (wat hij voornamelijk bedoelt) was hij ruw en onervaren, als een kind, in staatszaken.
Uitgaan, … – Om mijn volk te regeren, en zaken te beheren.
Vers 8
En Uw knecht is in het midden van Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, dat niet geteld noch geteld kan worden voor de menigte.
In het midden – Is over hen gesteld om hen te regeren en te leiden. Een metafoor van de opzichter van verschillende werklieden, die gewoonlijk in het midden van hen is, zodat hij beter kan waarnemen hoe elk van hen zijn ambt uitoefent.
Uw uitverkorenen – Uw bijzondere volk, waarover Gij U bijzonder ontfermt, en daarom een stipter verslag van mijn regering over hen zult verwachten.
Vers 9
Geef dan Uw dienaar een begrijpend hart om Uw volk te oordelen, opdat ik onderscheid kan maken tussen goed en kwaad; want wie is in staat om dit Uw grote volk te oordelen?
Een begrijpend hart – waardoor ik zowel duidelijk kan onderscheiden, als getrouw alle delen van mijn plicht kan vervullen; want over beide wordt in de Schrift gesproken, als over de gevolgen van een goed verstand; en wie zijn plichten verwaarloost, of zich bezondigt aan goddeloosheid, wordt een dwaas genoemd, en iemand zonder verstand.
Verscheiden – Namelijk in oorzaken en geschillen onder mijn volk; opdat ik niet door dwaling, of vooroordeel, of hartstocht, verkeerde uitspraken doe, en het kwade goed noem, of het goede kwaad. Absalom, die een dwaas was, wenste zichzelf rechter te maken: Salomo, die een wijs man was, beeft bij de onderneming. Hoe verstandiger en bedachtzamer de mens is, des te jaloerser is hij op zichzelf.
Vers 13
En Ik heb u ook gegeven, wat gij niet gevraagd hebt, beide rijkdom en eer, zodat er onder de koningen niemand zal zijn gelijk aan u al uw dagen.
Al uw dagen – Waarmee hij te kennen geeft, dat deze gaven Gods niet van voorbijgaande aard waren, zoals zij in Saul waren, maar dat zij bij hem zouden blijven, zolang hij leefde.
Vers 14
En indien gij in Mijn wegen zult wandelen, om Mijn inzettingen en Mijn geboden te onderhouden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal Ik uw dagen verlengen.
En indien – Deze waarschuwing geeft God hem, opdat zijn wijsheid hem niet hoogmoedig, achteloos of aanmatigend zou maken.
Vers 15
En Salomo ontwaakte; en ziet, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN, en hij offerde brandofferen, en hij offerde vredeofferen, en hij gaf een feestmaal aan al zijn knechten.
Een droom – Niet een ijdele droom, waarmede de mensen dikwijls worden bedrogen; maar een goddelijke droom, die hem van de zaak verzekerde; hetgeen hij wist, door een goddelijke indruk, nadat hij ontwaakt was; en door de grote verandering, die hij daarna in zichzelf vond op het gebied van wijsheid en kennis.
De ark – Die daar in de stad Davids was, 2 Samuël 6:17, en waarvoor hij zich aanbood op een wijze van heilige aanbidding.
Het brandoffer – Hoofdzakelijk voor de boetedoening van zijn zonde en die van zijn volkeren, door het bloed van Christus, dat in deze offers duidelijk wordt aangeduid.
Vredeoffers – Plechtig om God te loven voor al zijn barmhartigheden, en in het bijzonder voor het feit dat Hij hem het koninkrijk rustig in bezit heeft gegeven, en voor zijn heerlijke verschijning aan hem in de droom, en voor de belofte die daarin aan hem werd gedaan, en de daadwerkelijke vervulling daarvan.
Vers 16
Toen kwamen er twee vrouwen, die hoererig waren, tot de koning, en stonden voor hem.
Harlots – Of, victuallers; want het Hebreeuwse woord betekent beide. Maar dat zij ongetrouwde personen zijn, lijkt waarschijnlijk, zowel omdat er geen melding wordt gemaakt van echtgenoten, wier taak het was, zo die er waren, om voor hun vrouwen te twisten; als omdat zij een eenzaam leven leidden in één huis.
Vers 19
En het kind van deze vrouw stierf in de nacht; omdat zij het overlaadde.
Overlaadde het – En dus smoorde het; hetgeen zij terecht veronderstelde, omdat er bewijzen waren van dat soort dood, maar geen schijn van enige andere oorzaak daarvan.
Vers 25
En de koning zeide: Verdeel het levende kind in tweeën, en geef de ene de helft, en de andere de andere de helft.
Zegde – Hoewel met een plan dat ver boven het bereik lag van de twee vrouwen, of van het aanwezige volk, dat waarschijnlijk met afschuw de uitvoering ervan verwachtte.
Vers 27
Toen antwoordde de koning en zeide: Geef haar het levende kind, en dood het in geen geval; zij is er de moeder van.
Zij is de moeder – Zoals blijkt uit haar natuurlijke genegenheid tot het kind, dat zij liever van haar had weggegeven, dan vernietigd.
Vers 28
En gans Israel hoorde van het oordeel, dat de koning geveld had; en zij vreesden den koning; want zij zagen, dat de wijsheid Gods in hem was, om recht te spreken.
Wijsheid Gods – Goddelijke wijsheid, waarmee God hem had ingegeven voor het bestuur van zijn volk.