In het bijbelse Hebreeuws zijn er ongeveer 20 verschillende woorden die “zonde” aanduiden. Hieruit kan worden afgeleid dat de oude Israëlieten meer begrippen hadden die verschillende nuances van zonde uitdrukken dan het westerse denken en de theologie. Een studie van het bijbelse begrip van zonde kan daarom niet voorbijgaan aan de verscheidenheid van woorden die zonde aanduiden. Deze woorden moeten worden onderzocht in hun context, d.w.z. in de formuleringen en literaire eenheden waarin zij voorkomen. Een analytische studie van de drie meest gebruikte termen – ḥeṭʾ, peshaʿ en avon (ʿawon) – is ondernomen door R. Knierim. Omdat deze vaak samen worden gevonden (Ex. 34:7; Lev. 16:21; Num. 14:18; Jes. 59:12; Jer. 33:8; Ezech. 21:29; Micha 7:18-19; Ps. 32:1, 5; 51:3-7; 59:4-5; Job 7:20-21; 13:23; Dan. 9:24; vgl. Jes. 1:2, 4; Ezech. 33:10, 12), zelfs in poëtisch parallellisme, kan er geen merkbaar verschil in betekenis tussen hen zijn, toch zijn ze niet zonder meer synoniem.
De wortel ḥṭʾ komt in de Bijbel 459 keer voor. De oorspronkelijke betekenis van het werkwoord ḥaṭaʾ is “iets missen”, “falen”, zoals blijkt uit Genesis 31:39; Leviticus 5:15-16; Numeri 14:40; Rechters 20:16; Psalmen 25:8; Spreuken 8:36; 19:2; en Job 5:24, wat aangeeft dat zonde, zoals aangeduid door ḥṭʾ oorspronkelijk werd gezien als een mislukking, een gebrek aan perfectie bij het uitvoeren van een plicht. De wortel ḥṭʾ betekent een mislukking van de wederzijdse betrekkingen en komt dus eerder overeen met het moderne idee van “overtreding” dan met dat van “zonde”, dat een theologisch concept is. Iemand die de aanspraken van een relatie of een overeenkomst nakomt, is rechtvaardig, ẓaddik (ẓaddiq); iemand die dat niet doet, beledigt (ḥṭʾ l-) zijn partner. “Wat is mijn overtreding dat u mij zo achtervolgd hebt?” vraagt Jakob aan Laban (Gen. 31:36). David stelt een soortgelijke vraag aan Jonathan in verband met zijn verhouding tot Saul (I Sam. 20:1). Deze verhouding was van dien aard dat zij van David eiste dat hij al zijn bekwaamheden ten dienste van Saul zou stellen, en van Saul dat hij David als zijn trouwe onderdaan zou behandelen. De verplichting was wederzijds, zolang zij door beide partijen werd gehandhaafd. Toen Saul en David in dezelfde grot waren, en David tevreden was met het afsnijden van de rok van Sauls gewaad, riep hij Saul toe dat het nu duidelijk was dat hij hem niet “beledigd” had (I Sam. 24:12). Daarop erkende Saul dat David rechtvaardig was en dat hijzelf de overtreder was (vgl. I Sam. 26:21), daar hij zijn verplichtingen niet was nagekomen. Elk gebrek aan gehoorzaamheid aan meerderen is “overtreding”, want in de betrekkingen tussen ondergeschikten en meerderen wordt van de eersten verwacht dat zij de laatsten gehoorzamen. De Egyptische bakker en schenker die met Jozef in de gevangenis zaten, waren daarheen gezonden omdat zij “gefaald” hadden de bevelen van Farao te gehoorzamen (Gen. 40:1; 41:9). Het volk van Farao werd beschuldigd van het “falen” (ḥṭʾ) in hun plicht, toen zij geen stro aan de Israëlieten gaven, opdat zij bakstenen zouden maken (Ex. 5:16). Hetzelfde geldt voor elke daad die in strijd is met, of de ontbinding veroorzaakt van, een gemeenschap. Zo erkende Ruben dat zijn broers “zondigden” tegen hun broer Jozef (Gen. 42:22). Toen de koning van de Ammonieten Israël aanviel, liet Jefta hem weten dat er altijd een vredesrelatie tussen de twee volken was geweest, en hij richtte zich tot hem met het volgende verwijt: “Ik heb niet tegen u ‘gezondigd’, maar u doet mij onrecht aan door tegen mij oorlog te voeren” (Richt. 11:27). De “zonde” is hier een schending van de verbondsverhouding tussen de volken. Toen Sennacherib in 701 Juda bedreigde, stuurde koning Hizkia een boodschapper naar hem toe, zeggende: “Ik heb ‘gezondigd'” (II Koningen 18:14). De “zonde” van Hizkia bestond in een schending van zijn vazalplichten. Een “zondige” daad, d.w.z. een plichtsverzuim, is dus een zaak tussen twee partijen. De een die zijn verplichtingen ten opzichte van de ander niet nakomt, is een zondaar ten opzichte van de laatste; hij “zondigt tegen hem”, d.w.z. “hij laat hem in de steek”, en geeft zo de ander een vordering op hem.
Volgens I Samuël 2:25 kan het nalaten van plichtsbetrachting betrekking hebben op de betrekkingen tussen mensen onderling of tussen God en mens: “Als een mens een mens (ḥṭʾ) beledigt, zal God bemiddelen, maar als een mens een mens (ḥṭʾ) God beledigt, wie zal dan als bemiddelaar optreden?” Deze passage geeft aan dat de “zonde” tegen God werd opgevat als een “overtreding”, als het niet nakomen van iemands verplichting jegens God. Aangezien de wortel ḥṭʾ een handeling aanduidt, is dat falen noch een abstractie, noch een permanente diskwalificatie, maar een concrete handeling met haar gevolgen. Deze handeling wordt gedefinieerd als een “falen”, een “overtreding”, wanneer zij in strijd is met een norm die de betrekkingen tussen God en de mens regelt. Zo komt de overtreding van de wet van het verbod (ḥerem) in Jozua 7:11, 20 en I Samuel 15:3-19 voor als een “overtreding” of “zonde” tegen God met het oog op de overleveringen die gedeeltelijk zijn opgetekend in Deuteronomium 20:10-18. Dat overspel een “zonde” is tegen de Heer (Gen. 20:6, 9; 39:9; II Sam. 12:13) vloeit voort uit een wet als Exodus 20:14. Sociale onheilen die door de profeten als “zonden” worden gestigmatiseerd (Jes. 58:1 e.v.; 59:2 e.v.; Jer. 2:35; 5:25; Ezech. 14:13; 16:51; 33:14; Hos. 12:9; Amos 5:12; Micha 3:8; 6:13) zijn in feite in strijd met geboden van de goddelijke wet, zoals Exodus 20:16 (13); 23:1-9; Deuteronomium 27:17-19. Het begrip ḥṭʾ strekt zich niet alleen uit tot juridische, morele en sociale aangelegenheden, maar ook tot cultische verplichtingen, en zelfs tot onvrijwillige overtredingen van rituele voorschriften (Lev. 4-5) of van incidentele goddelijke voorzeggingen (Num. 22:34).
De zelfstandige naamwoorden ḥeṭʾ, haṭaʾah of ḥaṭṭaʾt, peshaʾ, en ʿawon, en ook de overeenkomstige werkwoorden, duiden een “zonde” aan in de theologische zin van het woord wanneer zij een menselijke daad karakteriseren als een “falen,”een “overtreding” of een “kromme” handeling met betrekking tot voorschriften die uiteindelijk voortvloeien uit de bepalingen van het Verbond. Het is niet de uiterlijke aard van de handeling die haar zondig maakt. In het bijbelse denken schept de relatie die het recht op Gods bescherming schept, ook de zonde. Er zou geen zonde zijn als er geen verbondswet was. De zondaar is iemand die gefaald heeft in zijn relatie tot God, in zoverre hij zijn verplichting tegenover God niet is nagekomen. Met andere woorden, het is een “zonde” om het verbond te schenden of te verbreken (vgl. Jer. 14, 20-21). De bijbelse leer van de zonde wordt dus in Jeremia 16:10-12 op de volgende wijze beschreven: “Wanneer gij dit volk dit alles vertelt, en het tot u zegt: ‘Waarom heeft de Heer ons met zo’n vreselijk ongeluk bedreigd? Wat is onze misdaad? Wat is de overtreding (ḥṭʾ) die wij tegen de Heer, onze God, hebben begaan?” – antwoord hun dan: “Het is omdat uw vaderen Mij hebben verlaten. Zij volgden andere goden, aanbaden hen en gehoorzaamden hen, en zij verloochenden Mij en hielden zich niet aan Mijn wet. En jullie hebben nog erger gedaan dan zij, ieder volgde zijn eigen hardnekkige boze neigingen en weigerde naar Mij te luisteren.”” Zelfs de zonde van Adam en Eva, hoewel niet als zodanig beschreven in de Bijbel, was een daad die een speciale relatie tussen God en de mens vernietigde (Gen. 3). De erfzonde komt in de Bijbel niet voor als een aangeboren verdorvenheid die alle mensen gemeen hebben ten gevolge van de zondeval van de eerste ouders. Integendeel, de bijbelse traditie weet dat “er geen mens is die niet zondigt” (I Koningen 8:46; vgl. Prediker 7:20). De hyperbolische taal waarin de psalmist zijn eigen zondigheid beschrijft, “Ik ben zelfs in ongerechtigheid geboren, mijn moeder heeft mij in zonde verwekt” (Ps. 51,7; vgl. Gen. 8,21), onderstreept alleen maar het onontkoombare karakter van de zonde. Niemand kan eraan ontkomen, want de zonde kan ook onvrijwillig zijn (Lev. 4-5) of voortkomen uit onwetendheid (Gen. 20:6; Num. 22:34). Een mens is verantwoordelijk voor al zijn daden. Daarom mogen zieke mensen concluderen dat hun ziekte een straf is omdat zij God hebben beledigd (Ps. 38:4, 19; 41:5). Dit betekent echter niet dat de oude Israëlieten geen onderscheid maakten tussen een onopzettelijke zonde en een die opzettelijk is begaan. Dit onderscheid komt duidelijk naar voren in Numeri 15:27 en 30. Het psychologische schuldgevoel komt ook in verschillende teksten tot uitdrukking (Ps. 51; 78:17, 32; Spr. 21:4; 24:9; Job 31:30; vgl. Gen. 4:7; Deut. 15:9; 22:26). Het subjectieve aspect van een daad wordt zelfs door de wet in aanmerking genomen, vooral in Exodus 21:13-14 en Deuteronomium 19:4-5.
Het idee van “dodelijke” of “sterfelijke” zonde vindt zijn oorsprong in bijbelse uitdrukkingen die ḥṭʾ verbinden met mwt (“sterven”, “dood”; Num. 18:22; 27:3; Deut. 21:22; 22:26; 24:16; II Kon. 14:6; Ezech. 3:20; 18:4, 20; Amos 9:10; II Kron. 25:4). De oudste tekst die de twee met elkaar verbindt is waarschijnlijk Amos 9:10, uit de achtste eeuw v. Chr.: “Alle zondaars van mijn volk zullen door het zwaard sterven.” De verbinding van de formule die het doodvonnis uitdrukt met zo’n onbepaald woord als “zonde” of “overtreding” kan niet origineel zijn. Het moet beschouwd worden als een veralgemening die voortkomt uit theologische reflectie. De oorspronkelijke “instelling in het leven” (sitz im leben) is nog zichtbaar in Deuteronomium 21:22 en 22:16, die verwijzen naar de procedure van de burgerlijke rechtbank. Numeri 18:22 en 27:3, die beide tot de priesterlijke traditie behoren, geven in plaats daarvan de sfeer van het sacrale recht weer. De overige passages gebruiken het begrip “doodzonde” in een context van “profetische” prediking.