In de oudheid geloofden veel wetenschappers dat de snelheid van het licht oneindig was en elke afstand ogenblikkelijk kon overbruggen. De Italiaanse natuurkundige Galileo Galilea was een van de eersten die de snelheid van het licht probeerde te meten. In het begin van de 17e eeuw bedacht hij een experiment waarbij twee mensen met afgedekte lantaarns op een bekende afstand van elkaar gingen staan. De ene persoon bedekte zijn lantaarn en zodra de andere persoon het licht zag, bedekte hij zijn eigen lantaarn. Galileo probeerde de tijd tussen de lantaarnsignalen vast te leggen, maar dat lukte niet omdat de afstand te klein was en het licht eenvoudigweg te snel bewoog om op deze manier te worden gemeten.
Omstreeks 1676 werd de Deense astronoom Ole Roemer de eerste persoon die bewees dat licht met een eindige snelheid reist. Hij bestudeerde de manen van Jupiter en merkte op dat hun verduisteringen eerder dan voorspeld plaatsvonden wanneer de aarde dichter bij Jupiter stond en later plaatsvonden wanneer de aarde verder van Jupiter verwijderd was. Roemer redeneerde dat dit het resultaat was van licht dat zich met een eindige snelheid voortbewoog; het deed er langer over om de aarde te bereiken als Jupiter verder weg stond.
In de eeuwen daarna hebben een aantal andere wetenschappers gewerkt aan het bepalen van de snelheid van het licht en, met behulp van verbeterde technieken, kwamen zij met steeds nauwkeurigere berekeningen. De Franse natuurkundige Hippolyte Fizeau zou in 1849 de eerste niet-astronomische meting hebben verricht met behulp van een methode waarbij licht door een roterend tandwiel werd gestuurd en vervolgens met een spiegel op een aanzienlijke afstand werd teruggekaatst. Een van de eerste nauwkeurige berekeningen van de lichtsnelheid werd in de jaren 1920 gemaakt door de Amerikaanse natuurkundige Albert Michelson, die zijn onderzoek verrichtte in de bergen van Zuid-Californië met behulp van een achtzijdig draaiend spiegeltoestel. In 1983 stelde een internationale commissie voor maten en gewichten de snelheid van het licht in vacuüm vast op de berekening die wij vandaag gebruiken: 299.792.458 meter per seconde (186.282 mijl per seconde) – een snelheid waarmee je in één seconde 7,5 keer rond de evenaar kunt gaan.